
üitbottiflg van het gras weder ten voorfchijn, en is in
Mei volwasfen, fpint zich, alsdan, in een langwerpig,
aan beide einden fpits toeloopend tonnetje , zamengedeld
uit taai, (lijmachtig vocht, uit den mond voortkomende,
hetwelk in de lucht droogt, en als tot eene kalkachtige
doffe wordt. Door de haartjes, welke de rups daaronder
mengt, verkrijgt dit tonnetje een ruig aanzien, en bruin
e , met grijs gemengde, kleuren. Aldus tot pop verandert,
komt de kapel doorgaans drie weken daarna uit dezelve
voort.
Eigenfchappen. Tot vliegen weinig gefchikt zijnde,
gefchiedt dit ook zeldzaam, en verwijdert zij zich flechts
weinig van de eene plaats naar eene andere. Bij de minde
aanraking trekt zij hare fprieten en pooten te zamen,
trachtende, door zich te laten vallen, alle nafporing te
ontwijken.
5. Ph. rubi. Linn. Spec. a r , p. 2409. Fabric.
E n t. Syst. III, pars 1 , p. 407, N°. 65. Bomb. rubi.
De Bramenkapel. D e r B r ombeer fpinner .
Sepp. o. c . , Ile D. 4e Stiik, 7e, 8e en 9c Verli., bl. 27, tab.
7 , 8 en 9 , f. 1 1 , Mas. f. 12, Fem. R oesbl, 11 le D. ie Stuk,
bl. 246, lab. 49, f. 6, Mas. f. 5. Fem.
Kenteeken. De vleugels geelachtig bruin, graauwach-
t ig , (mal gezoomd; op de voorde twee gekronkelde
graauwachtige ftrepen, en eene lichtbruine, gedachtige
vlek. Het wijfje graauwbruin, met lichtergraauwe drepen
en vlekken op de voorvleugels, en grooter dan het
mannetje.
Woonplaats. In Junij en Julij op velerlei bloemen op
het vlakke vjeld en in de bosfchen.
Voortteling. De rupfcn, in Junij uit de eijeren gekomen
, overwinteren, en veranderen in Mei des volgenden
jaars in poppen, waartoe zij een fpinfel maken, wel tweemaal
zoo lang als de pop, welke er zich in bevindt,
uit welke de kapel in Junij voortkomt.
Eigenfchappen. De wijfjes zijn zeer traag, en veranderen
weinig van plaats, daarom moeten de mannetjes
lang vliegen , alvorens zij er een bereiken kunnen.
6. Pp. POTATORiA. Linn. Spec. 23 , p. 2410. Fabric.
Ent. Syst. Lil, pars 1 , p. 425» Bombyx
potatoria* De Rietvink. D e r T r e s p e n -
fpinne r.
Sepp. o. c . ; Ie D. 4e Stuk, bl. 37, tab. 8-, f. 8, Mas. f. 7,
Fem. Roesel, Ie D. ie Stuk, bl. 191, tab. a, f. 6, Mas. f. 5
en 7. Fem.
Kenteeken. De vleugels roodbruin, hier en daar een
weinig donkerder of lichter; de randen getand; op de
voorden een wit dipje en een grooter wit vlekje, verder
loopt er eene zaagswijze getande dreep en eene donkere
lijn over dezelve, welke laatde ook op de achtervleugels
gevonden wordt. De bruine kleuren dezer kapellen
zijn dikwijls zeer verfchillende van het donkere tot
het lichte; de mannetjes zijn altijd donkerder.
Woonplaats. In Augustus alpmme en op velerlei
bloemen.
Voortteling. De rups , ter verandering gereed, fpint
zich eep perkamentachtig langwerpig tonnetje ten verblij-
ve, wordt binnen weinige dagen eene pop, uit welke de
kapel, doorgaans nog voor den herfst, ten voorfchijn
komt.