
den achterrand met eene oranje kleurige vlek , deze laat-
fte wordt bij het wijfje niet gevonden; de r achtervleugels
donkerbruin, van achteren met eenen rosgraauwen rand.
Wlonplaats. Op de eiken.
Voortteüng. Zij legt hare eijeren in het laatde van
Junij, de rupfen o f welde maskers, die geene pooten hebben
, komen uit hetzelve binnen 3 weken ten voorfchijn,
in de eerde helft van October maken zij zich een fpinfel,
in hetwelk z ij, bij uitftek langzaam , tot poppen veranderen,
en alzoo overwinteren, komende de kapel eerst
in Junij des volgenden jaars daaruit ten voorfchijn.
Eigenfchappen, Het masker geene pooten hebbende ,
maakt eene golvende beweging met het lijf om voort te
komen,
29. Ph. Pudibunda. Linn. Spec. 54, p. 2417.
Fabric. Ent. Syst. I I I , p, 438, N° . 27. Bombyx
pudibunda. De befchaamde Nachtkapel. Merian’s
borstélups Nachtkapel. L a patte etendue. D e r W a ll-
nus zfpinner .
Sepp, o. c . , 11e D . , 4e f t ., 17 en 18e verh., tab. 17 en 18,
f. i i M ., f. iz F. R oesel, ie d. 2e f t ., bl. 380, tab. 39, f,
S TM., f. 4 F.
Kenteeken, De voorvleugels graauw, met eene breede
donkerder vlek en wittegekronkelde fmalle drepen. Het
wijfje lichter van kleur met donkere en witte gekronkelde
lijnen; de achtervleugelen in beide gedachten licht grijs,
met eene kromme donkere flreep, en alle met een fmal wit-
achtig, zwart gedipt randje gezoomd.
Woonplaats. In April aan de dammen van eiken, beuken,
hazelaren, berken., linden, wilgen en meest alle
poftboomen.
Voort*
Voortteling. De eijeren , in het begin van Junij gelegd
zijnde , komen de rupfen binnen 3 weken uit dezelve
voort ; in het begin van October fpinnen zij zich
tusfehen eenige bladeren in , en veranderen tot eene pop,
liit welke de kapel in Mei des volgenden jaars ten voorfchijn
treedt.
Eigenfchappen. Zittende deken zij de voorpooten
regt vooruit, en leggen de fprieten zijdwaarts langs
het lijf.
30. Ph. fascelina. L inn ' Spec. 5 5 , p. 2428,
Fabric. Ent. Syst. III, pars 1 , p. 439, N ° . 98.
Bombyx fascelina. De gewone Borstelrups Nachtkapel.
Phalene patte étendue Agathe. L a Limagonne.
D e r Kl e eblumenfpinne r .
S e p p . 4e D ., 11e en i2eVerli., b l . 33, tab . 11 en 12. R o e s e l ,
ie D. 2e S t u k , b l . 376, tab . 37, f. 7 M., f. 6 F.
Kenteeken. De voorvleugels donker aschgraauw, met
fijne zwarte dipjes, w itte , zwarte en oranjekleurige
dwarsdrepen, voor aan den rand eene witte driehoekige
vlek, waarin twee zwarte punten; de achtervleugels
eenkleurig geelachtig aschgraauw.
Woonplaats. In Julij op de paardebloem , klaver.
het gras, de weegbree, enz.
Voortteling. De wljfj eskapel legt hare eijeren in den
herfst, waaruit de rupfen alsdan nog uitkomen; deze
overwinteren en komen, in het volgende voorjaar, weder
ten voorfchijn; nadat zjj volwasfen zijn, ondergaaan zij
de verandering tot pop in Junij, uit welke de kapel, 3
a 4 weken daarna, voortkomt.
Eigenfchappen. Rustende, heeft zij de, voorpooten
$ * ver