
even gelijk het borstftnk glinftcrend zwart; de dekfchil-
den zwart met eene graan we zwart gehippelde dwars-.
Itreep; het achterlijf zwart met witte vlekjes ; de pooten
«wart. ,
Wymplaajs. In April bij drekhoopen, in aas, inzon-,
derheid in bogehaehrige plaatien.
4* 3* E rythropterus. Linn» Spec. 4 , p. 2027.
Fabric, Ent. Syst. I , pars 2 , p. 5 2 2 , No. 14. De
roodvleugelige Roofkever. L e Staphylin è etuis couleur
de rouille. D e r Ra u b k a f e r mi t den ro»
t h en f l u g e l d e c k e n .
Ölivier, Ent» Tom. III, No> 42, p. 12 , pl. 2 , f. 14. Panzer
X I , tab. 4.
Kenteeken» De {frieten rosgeel, aan het einde zwart;
de kop en het borstftuk zwart als fijn fegrijn leder;, de
dekfchilden en de pooten geelachtig rood ; bet achterlijf
zwart met glanzige witachtige graauwe vlekjes aan beide
zijden der ringen. Lengte 8 lijnen.
Wlonplaats. In de lente onder fteenen , in den zomer
bij dorre hoopen van koemist, bij aas en onder rottige
paddeftoelen.
Eigenfchappen. Wanneer men ze in glazen houdt,
en infecten voorwerpt, vallen zij er gretig op aan, om
die te eten.
5. S . Flavipes. Linn. Spec. 22, p, 2057. Fabric.
Ent- Syst. I , pars 2 , p. 529, No. 39. De geelpooti-
ge Roofkever. D e r g e l b f u s f i g e R a u b k a f e r .
Kenteeken. Geheel zwarte de fprieten, de dekfchil-
den en de pooten roestkleurig.
Woinphiats. op de zwammen.
<5, $. Laminatüs creutseri. J. u gravenhorst.
M.wogr Colcopteaorum micropterorum, p.. 8 6 , fp. 8 i,
Panzer XI, No. 20.
Kenteeken. Glanzig zw ar t; kop en borstfehild donker
groenachtig ; op het laatfte van onderen met vier nevens
elkanderen ftaande ftlppen. Lengte 3! 1.
Woonplaats. Bij mesthoopen en aas.
CCXVIII. DE OORWORM. ( FO R F T CU LA .)
Gejlachts-Kenteeken. Borstelige fprieten, ongelijk
groote draadvormige voelertjes ; halve dekfchilden, de
vleugels, gedekt; de ftaart tangvormig.
i . F. A uricularia. Linn.» Spec». x , p* 2038. Fa-
m ic . Ent. Syst, I I , p, t , N ° . 1. De gewone groo-
te Oorworm. L e perc.e oreille* D e r gemeine Z a n g
en k a f er.
S ulzer. A b g e k u r z t e G e fo b . der In fe c t e n . S. 70, tab.
7 , f. 17. Mas.
Id. Rennz . der I n f e c t e n . S. 88, tab. 7 , f. $9.
Femina.
He rest, E in le lt . zn r k e p p tn . der In fe c t e n I . S. %qo.
tab. a i, f. 1 , a, vliegende, f. 1 , b» loopepde.
Kenteeken. De fprieten en de kop bruinrood ; het borstftuk
plat, zw a r t, met opftaande bleekgeele randen; de
dekfchilden lichtgraauw; aan de punt w i t ; het achterlijf
roodbruin 4 de ftaarttang is. aan den. wortel het dikfle,
aan het einde als een haak gebogen, aan de binnenzijde
bij de mannetjes fijn gekerfd. Lengte 5 tot 7 lijnen.
Woonplaats. In holligheden, in de bloemkelken; in
de Hengels der planten, in holle boomen, in oude muren,
op den -grond onder fteenen.
r 0 Voort’-