
CXC. DE KAMKEVER. (LU C JN U S .)
Ge/lachts-kenteekcn. Knodsachtige fprieten , welker
uiterfte leedjes aan de binnenzijde platgedrukt en kam-
vormig gefpleten zijn ; de nijpers of zoogenaamde kaken
lang, uitflekende en getand. Aan de onderlip twee
pluimpjes o f vedertjes.
I . L ucanus, Cervus, Linn. Spec. i , p. 1588. Fa-
bric. E n t. Syst. I , Pars 2 , p. 236, N Q. 2. Het vliegende
Hert. L e c c r f volant. The Staggfly. D e r
H i r s c h f c h r ö t e r .
Olivier, Ent. Tom, I, No. 1 , p. 9 , pl. 1 , f. i , a , b, c , d. Roe»
sel, II D. ifte St. p. 37, pi. 5, f. 7 en 9. Het mannetje, f. 8,
Het wijfje.
Kenteeken. De kop is van boven plat, fijn geflippeld,
grooter dan het borstfluk, aan de voorzijde met eenen
verheven rand, welke ook nog voor een gedeelte naar
achteren loopt; de kaken bruin, dik, ter lengte van het
halve l i j f , aan de binnenzijde met eenen’ grooten tand gewapend,
en eindigende als eene tweetandige vork; het
borstfluk glad, fmal gezoomd, bijna regthoekig aan de beide
zijden, met een groefje over de lengte van het middelde
gedeelte ; en even als de kop vaalzwart; het rugfchildje
van achteren rondachtig; de deklchilden bruin, glad.
langs de randen in de hoogte gebogen, de voorpooten
aan eene zijde getand, de vier anderen met doorns bezet.
Het wijfje i s , tegen hetgeen bij andere torren plaats
heeft, kleiner dan het mannetje, en Hechts van kaken
voorzien, welke weinig langer zijn dan het lijf.
Woonplaats. In eikenbosfchen vindt men dezelve in
Junij en Julij, in Gelderland, Utrecht, Overijs f e l ^
Braband en andere Provinciën.
Voedfel. Van het masker beflaat in hout. De Tor
zuigt met haren zuigfnuit het fap der boomen en bladeren.
Voortteling. De paring gefchiedt in Mei of Junij; het
wijfje legt hare eijeren in een in den flam van eenen eikenboom
geboord gat. De daaruit voortkomende worm
of het masker, heeft verfcheidene jaren (volgens fom-
mïge zes) noodig , om tot zijnen volkomen flaat te geraken.
De tijd zijner verandering naderende, begeeft hij
zich uit het gat, hetwelk hem tot hiertoe tot verblijf en
te gelijk tot voedfel gediend heeft, in den grond, zoo
veel mogelijk eenen die leemachtig is zoekende, vormt
zich eenen eironden bal , in wélken hij zich begeeft, en
daarin nog vier weken verblijft. Eindelijk fpringt het
vlies, in hetwelk hij befloten is , aan den kop open, en
nu tot eene póp veranderd, flroöpt zij hetzelve, door
het maken van allerlei bewegingen, geheel af. De pop
blijft nog gedurende 2 o f 3 maanden in deze gedaante,
tót dat de laatfle verandering , welke gewoonlijk in het
voorjaar gefchiedt, nadert, wanneer zij alle banden, welke
haar omgeven , verbreekt, en zij als Tor ó f Kever
ten voorfchijn treedt.
Eigenfchappen. Gedurende den dag verfchuilen zij
Zich op koele fchaduwachtige plaatfen. Na zonsondergang
vliegen z i j , waarbij zij een brommend geluid maken.
Met hunne hoorens kunnen zij geweldig knijpen
en hetgeen er tusfchen komt, flerk vasthouden, flapende
leggen zij dezelve onder den kop. Wanneer een mannetje
een wijfje gevonden heeft, en een ander mannetje