
g s» NAAMLIJST VAN
Sulzer, Abgekurzts Gefeite p. 162, tab. 23, /. 6. Klêemann,
Beiträge I , tab. 32, f. 7 «. 8.
Kenteeken. De fprieten regt vooruitwekende, digt bij
elkander ftaande en langer dan de borst; de voorvleugels
helderbruin, met 3 donkerbruine dwarsftrepen, van welke
de laatfte wit en zwart geftippeld i s , de achtervleugels
graauw; de wijfjes zijn gewoonlijk bleeker van kleur.
Woonplaats. Op de hop.
• 95. Ph, r o s t r a l i s . Linn. Spec. 332. p» 2520.
F a b r ic . Ent. Syst. III. pars 2. N ° . 347. De bruine
-fiiuitkapej. D ie L a ngf chnanze .
* S5pp, II. D. 5e St. ae Verh. bl. 7 , tab. 2: Roejel I. D.ae. St.
bl. 531, tab. 6. f. f , M. f» 4, F.
Kenteeken. Voor aan den kop twee vooruitwekende
blaadjes, tusfchen welke een zeer kleine zuiger geplaatst
is * de voorvleugels bruingraauw, aan de einden met
■ een’ geelgraauwen zwart geftippelden band; de achtervleugels
lichtgraauw.
Aanmerking. Deze kapellen zijn in kleur zeer. ver-
Tcheiden van elkander, gelijk uit de afbeeldingen van
Se p p en r o e s e l gezien kan warden. De laatfte heeft
dit reeds opgemerkt.
Woonplaats. Op de hop en vele andere planten.
Voortteling. Omtrent half JuKj veranderen1 de rupfen
in poppen , uit welke de kapellen binnen drie weken
voortkomen.
96. Ph. v a l l e n s . Linn. Spec. 107, p. 2532. F a-
"BRIC. Ent. Syst. III. pars 12, p. 22, N p. 47. Noc-
-WA PALLENS. De kleine Rietvink.
Sepp, if. D. 4e. St,, 3e Verh. bl. i i . ' tab. 3.
K en-
NEDËRLANDSCHË INSECTEN. 323
Kenteeken. De voorvleugels geelachtig graauw, zonder
eenige vlekken, dakvormig opgezet, de achterfte wit',
aan den rand van de onderzijde met zwarte flippen.
Voortteling. Twaalf dagen, nadat de eijeren gelegd
zijn, komen er de rupfen pit voort, welke omtrent 3
weken daarna zich infpinnen en in het laatst van Julij
in poppen veranderen; deze blijven onveranderd tot in
Mei, wanneer de kapel daaruit ten voorfchijn treedt.
Eigenfchappen. Deze is onder de nachtkapellen, welke
bij dag wel ftil zitten, doch op de minfte verftoring
zich bewegen o f wegvliegen, daarin onderfcheiden, dat
zij zelfs bij aanraking, geheel onbewegelijk en als dood
fchijnt te zijn, De pop uit het fpinfel genomen en aangeraakt
wordende, beweegt zich fterk, langdurig en in
de rondte draaijende,
, 97. Ph. s po n sa . Linn. Spec. 118. p. 2536. Fa*
$r ic . E n t. Sysp. III. pars a , p. 53. N°* 147. N o o
t u a . Het karmozijnroode Weeskind. D e r B r a u t *
n a c h t f a 1 1 e r.
Roesël IV. D. te St. bl. 106, tab. 19. Merian (ter ru<pfen be*
i gin enz. II. D. bl. 8, ,N?. ,14, tab. 14.
Kenteeken. De voorvleugels donkerbruin , met gele,
witte, graauwe, zwarte en bruine vlekken en getande
ftrepen; die van achteren zwart, met een karmozijnroode
vlek en ftreep ; de rand der vier vleugels is fchulspwijze
uitgefneden.
.. JVoonplaats. Op de eiken en de melilote.
Voorteeling. De rups fpint zich een wit doorfchjj-
nend weeffel, in hetwelk zij tot eene pop verandert,
komende de kapel na verloop van 18 dagen daaruit voorts
X 2 98. PH;