
2S6 NAAMLIJST vat*
B ombyx palpina. De gebaarde Nachtkapel. Dc SnOitvlht*
der. L hal'êne en M u f eau. D i e S c h n a u z e n m o t t e .
Sepp. o. c . ie d. 4e ft., 4e Verh. * bl. 17, tab.
ft 5 bl,, f. 6 F. Panzër XV1TI, tab. 23, Kuhn, im
N a t u r f o r f c h e r , ae b., f. x4, tab. 1, f. 5, utd. 6 M,
Ken te eken. Voor aan den kop als eene foort van
Ihuit, beftaande uit twee, met de vlakke dijden tegeil
elkander fluitende, opwaarts Baande pluimen, welke
naar boven in drie punten eindigen. De voorvleugels
aschgraauw, trekkende naar het gele, met vele fijne
zwartachtige regte en kromme flreepjes, de zijrand getand
, en aan den binnenrand met een punt: de achtervleugels
meest aschgraauw, met donkere aderen doorweven
, en met een’ grijzen rand omzoomd • de ftaart bij
de mannetjes als van een’ visch.
, Woonplaats. In Mei aan boomftammen en op zulke
plaatfen in het gras, alwaar de rups geaast heeft.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in Julij en Augustus
op de wilgeboomen , wanneer men er ook de rupfen
vindt, deze begeven zich , in het begin van den herfst,
in den grond, om tot eene pop te veranderen, uit welke
in de lente des volgenden jaars de kapel ten voor-
fchijn komt.
Eigcnfchappen Bij dag zeer ongevoelig, zoodat men
haar met eene fpelde kan vastfteken, zonder dat zij eenige
beweging maakt.
37. P h. trepida. Linn. Spec. 556, p. 2431. Fa-
bric. Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 449, N*. "130.'
Bombyx trepida. De Pijlflaart gelijkende Nachtkapel.
D e r Ha z e l e i c h e n f p i n n e r .
NEDERLANDSCIIE INSECTEN. 28/
Sepp 0. c ., ze d. 4e ft., 6e Verh., bl. 23, tab. 6 en
7 M. Roësel, 3e d. ie ft. , bl. 240, tab. 4«, ft 3 ,
alleen de Rups. Kleemann, Bcytrage zur Insectengeschichte,
ter Tb., ft 115 feqq. , tab. 13 , ft A et
B. Fein.
Kenteeken. Bruingraauwe voorvleugels, met twee
zwarte als gevloeide gekronkelde ftrepen en fijne aderen;
ïn het midden, dist aan den voorrand, met een licht
vlekje, en eene langwerpige zwarte flip ; aan den binnenrand
een’ bruinharigen tand, de achtervleugels geelachtig
w it, van achteren met een zoom van franje.
Woonplaats. In Mei aan populieren en eikenflam-
men.
Voortteling. In Junij legt zij haar eijeren aan dunne
eike takjes, uit welke de rupfen binnen 3 weken uitkomen
; in het laatst van Julij volwasfen zijnde, kruipen
dezelve in den grond, om de verandering tot pop te ondergaan,
in Mei des volgenden jaars komt de kapel uit
haar voort.
38. Ph. P urpurea. Linn. Spec. 67 , p. 2432.
Fabric. E n t Syst. III, pars 2 , p. 466, N°. 185.
Bombyx purpurea. De Purpernachtkapel. D e r St e r n-
k r a u t f p i n n e r .
Merian, Ins. Europ. I , t . 6. R oesel, Ie D. i f t ., p. 236, t. 10,
f. 5 en 6.
Kenteeken. De k o p , het borstfluk en de nedergefla-
gene voorvleugels zwavelgeel, de laatften met zwartgraau-
we vlekken,.onder welke bij fommige kapellen zeer duidelijk
eene.latijnfche S opgemerkt wordt; de achtervleugels
hoog karmozijn rood, met 5 zwarte vlekken van