
Pofr. F. H. L oschoe, in den Naturforscher aie St. t w
tab. 2. 9 " *
Kenteeken. De kop klein, ruig, de fprieten dfaad-
vormiö , van onderen wit, naar het einde zwart; de
voorvleugels bruingeel, met lichtgele gekronkelde lijnen
en vlekken geteekend ; de achtervleugels donkerbruin met
eenen witten rand.
Woonplaats. In April en Mei op de dennen.
Voortteling. In het laatst van April en begin van
Mei legt zij hare eijeren, uit welke de rupfen kort daarna
uitkomen, volwasfen zijnde, kruipen zij in den grond,
en veranderen omtrent half Julij tot eene pop, uit welke
de kapel in April des volgenden jaars voortkomt. '
9 - De Wilgenfchorsrups en Vlinder. P h a l . y p s il o n
Van Se p p , III. D. 37e Verh. bl. 133, tab. 37.
Kenteeken. De fprieten draadvormig, de kop, de
borst en de voorvleugels donkerbruin, de laatfte aan" den
rand met gedachtige vierkante blokjes, en daarnevens eene
gegolfde ftreep, op derzelver midden een nierenvormig en
een langwerpig rond vlekje met grijsgele randen, de achtervleugels
grijs, met eenen gelen zoom.
Woonplaats. Verfchuilt zich bij dag achter de fchors
der wilgeboomen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan de fchors der
wilgen, de rupfen komen er in April uit; in het laatst
van Mei hare volkomen grootte bereikt hebbende, fpin-
nen zij zich in het laatst dier maand in , en veranderen
in poppen, komende de kapel omtrent half Junij daaruit
ten vöorfchijn.
10. De Malvavlinder. Ph. c e r v in a t a , s e p p i i .
Sepf» I-IÏ. D. 47e. verh., bl. 159, tab. 47.
Kenteeken. De voorvleugels bruin, met witte gekronkelde
ftrepen; de achtervleugels lichtbruinachtig
graauw, alle met eenen grijzen rand.
Woonplaats. In September op de maluwe.
Voortteling. Uit de in November gelegde eijeren,
komen de rupfen eerst in Mei des volgenden jaars voort,
deze volwasfen zijnde, veranderen fpoedig, hetzij tus-
fchen eenige bladeren , of los op den grond tot poppen ,
uit welke de kapel in September' ten voorfchijn komt.
IV. Pe e s v l e u g e l ig e ( n e u r o p t e r a ) .
CCXXXIV. JUFFER of WATERJUFFER (£ƒ-
B E L L U L A ).
Geflachts-Kenteeken. De mond met kaken, en ver-
fcheide voelertjes voorzien; de lip in drieën gefpleten;
de fprieten korter dan het borstftuk, dun en draadvormig;
de vleugels uitgefpreid; aan den ftaart der mannetjes
haakachtige nijpers.
I . L . QUADRIMACULATA. L in n . Spec. 1 , p . 2619.
F a b r ic . E n t. Syst. I I , p. 373 , N°. 1. De vier-
vlekkige Juffer. L a Francoise.
R eaumur, Inf. VI. tab. 35, f. 1 en 2.
Kenteeken. De kop bruin, van voren boven de kaken
groenachtig geel; het borstftuk bruin; het bruine bovenlijf
wordt naar onderen fmaller; de vier doorfchijnende
vleugels aan het gelid en langs den buitenrand geel; de
achterfte in het midden, voor aan bij den rand met eene
zwarte vlek.