
geplaatst; de achterpooten zijn lang, de dijen dik, breed,
en de fchecnen eenigzins gekromd. Lengte 8 lijnen.
Woonplaats. Bij voorkeur in de huizen, vooral in
de keukens bij de haardfteden, fornuizen, ovens en in
de muren der fchooriteenen.
Voortteling. Bij de paring beklimt het wijfje het
mannetje, buigt hare lange legbuis opwaarts, waarop
hij zich door middel van een met een haakje voorzien
plaatje, hetwelk uit eene fpleet aan .het einde van zijn
lijf voorkomt, aan het wijfje vasthecht, brengende met
een blaasvormig deel, uit dezelfde fpleet mede voortkomende,
eenen droppel helder vocht in eene opening welke
bij het wijfje onder de legbuis aanwezig i s , waardoor
de eijeren bevrucht worden. Deze worden door
de legbuis het zij in den grond, of in de reten der muren
gelegd , uit welke de jongen na io a 12 dagen voortkomen.
Eigenfchappen. Bij dag houden zij zich fchuil, zoekende
des avonds of nachts hunne behoefte. Koude kunnen
zij niet verdragen, en het is der opmerking waardig
dat een krekel, offchoon hij aan eene warme plaats
zich ophoudt, evenwel altijd koud is , wanneer men hem
aanraakt. De mannetjes maken met hunne bovenvleuge-
gelen tegen elkander te wrijven, in de huizen een onaangenaam
geluid.
4. G. Camprestris. Linn. Spec. 13, p. 2061*
Fabric. Ént. Syst. II, p. 31 , No. 11. Acheta Cam-
pestris. De Veldkrekel. Le Grillon des Champs. D i e
F e 1 d g r i 1 le .
PaNzer X I , tab. KdAcheta Campestris. M a s, tab. 9 , f. Roesel,
11 D, 2e St. 344, tab, 13.
Ken-
Kenteeken. De kop groot, rond gewelfd; de fprieten
lang en zeer buigzaam , het borstfluk gewelfd, aan de
zijden plat; de bovenvleugels liggen horizontaal eenigzins
over elkander geflagen op het lijf, zijnde aan de gewrichten
okergeel gevlekt; de ondervleugcls doorfchijnende
bruin; het achterlijf met twee van elkander afftaande
draadvormige flaarten, tusfchen welke de legbuis bij het
wijfje geplaatst is ; de achterpooten dik; de dijen brain
rood, de fchenen met doornen bezet. Lengte 11 lijnen.
Woonplaats. Op de weiden en velden reeds iii het
begin der lente.
Voortteling. De paring gefchiedt in Julij o f Augustus
op even dezelfde w ijze , als bij de huisgrillen ; acht dagen
daarna legt het wijfje hare eijeren, borende met hare
legbuis voor ieder ei eene holte in den grond ; fomtijds
legt zij ook wel 5—5 eitjes in één h o l, kruipende de
jongen, 14 dagen daarna, uit dezelve.
Eigenfchappen* Met hunne achterpooten maken zij
holligheden in den grond, welke altijd eene horizontale
rigting hebben, en aan de middagzon blootgefleld zijft ,
daar zij de warmte zeer beminnen. Zij loopen fnel , en
kunnen ook fpringen. ,
5. G. V ir id is s im u s . Linn. Spec. 31 , p. 2067.-
Fabric. Ent. Syst. II , p. 4 1 , N ° . 32. De groote
groene Sabelfprinkhaan. L a Sauterelle a coutelas. D ie
g r o s f e g r ü n e S i n g h e u s c h r e c k e.
Panzer X I , tab. 18, L ocusta viridisfima. Maf. tab. 19. Fera.
R oesel. 11e. D. 2e Stuk, p. 328, tab. 10 en 11.
Kenteeken. De fprieten langer dan het lijf; de kruin
van den kop buitachtig; het borstfluk gerand; de
L dek