
Kenteeken. De fprieten omtrent zoo lang als bet vierde
deel van het lijf; het doorgaans graauwe borsrfhik
ftrekt zich uit tot over het achterlijf en loopt fpits toe ;
de zwartachtige dekfchilden klein, ovaal, kunnen de
vleugelen niet geheel bedekken; evenwel worden deze
door het lange borstftuk, onder hetwelke zij als een waai-
jer toegevouwen z ijn , genoegzaam gedekt. Lengte iS
lijnen, fomtijds iets meer.
Woonplaats. In de lente en den zomer, voorname*
lijk op zandige weiden, ook in boschachtige plaatfen.
Eigenfchappen. Springt vaardig en v e r , vliegt by
korte afftanden.
2. G. G ryllotalpa. Linn. Spec. i o , p. 2059.
Fabric. Ent. Syst. I I , p. s»8, No. 1. A cheta Gryllotalpa.
De Molkrekel, de Veenmol. L e Taupe gril-
lonl L a Courtilliere. D i e M a u T w u r f s g r i l l e .
Panzer X I, tab. 5. R oesel 11, D. ae S t .. p. 353, tab. 14
en 15.
Kenteeken. De kop klein; het borstftuk lang, dik en
gerond, glad, naar achteren verbreed; de bovenvleugels
geelachtig , met zwarte aderen doorweven, kort, Hechts
tot de helft van het lijf reikende; de ondervleugels als
een driehoek, met ongelijke zijden; in den Haat van
rust zijn zij als een waaijer zamengevouwen, fpits uit-
loopende en als twee bundels over het achterlijf uitge-
ftrekt en heen hangende; de voorpooten zijn zonder*
ling gevormd; het voetblad is breed, als met vingers en
ftompe punten voorzien, en alzoo veel gelijkende naar de
voorpooten van den mol; de fcheenbeenen der achterpooten
zijn aan de buitenzijde met 4 doornen gewapend. Lengte
18 lijnen.
Woonplaats. In den grond, in de tuinen en de weiden
; inzonderheid vindt men hem in Julij.
Voortteling. De paring gefchiedt in Junij en Julij.
Het wijfje graaft een hol van bijna 2 duimen in den
grond om hare eijeren in te leggen, en iterft omtrent
eene maand daarna, wanneer ook de jonge uitkomen;
deze vervellen vijf malen, voordat zij vleugelen bekomen
en als geheel gevormd aangemerkt kunnen worden.
Eigenfchappen. Zij beminnen drooge inzonderheid
veengronden, maken met hunne platte breede voorpooten
gangen in den grond, om de wortelen der gewasfen te
kunnen afknaauwen. De mannetjes maken in Junij en
Julij ’s morgens en ’ s avonds met de vleugelen een kriekend
geluid, zij huppelen eerder dan dat zij fpringen.
3. G. Domesticus. Linn. Spec. 12, p. 2060. Fa-
b r ic . Ent. Syst. I I , p. 29 , No. 3. Acheta domes-
tica. De Huiskrekel. L e grillon domestique. D i e
H a u s g r i 11 e.
Panzer XI. A cheta domestica, tab. 6 , Mas, tab. 7. Femin.
R oe se l 11 D , 2e S t . p. 336, tab. 12.
Kenteeeken. De kop groot en rond; de fprieten zeer
dun en langer dan het lijf; het borstftuk glad, rolrondachtig,
aan de zijden plat, donkerbruin, met eene lichtere
eenigzins kruisvormige figuur ; de bovenvleugels langwerpig
rond, bruin, met eene gele ftreep over langs, leggen
horizontaal over den r ug ; de geelachtige ondervleugels
eindigen in eene lange hoornachtige fcherpe punt;
aan het achterlijf zijn op beide gedachten twee lange
fijn behaarde zeer buigzame ftaartdraadjes, tusfchen deze
is bij het wijfje de lange , regte , hoornachtige legbuis