
Woonplaats. In (taande wateren.
Eigenfchappen. Hij zweeft met eene verbazende vlug-
beid over het water ; door de plaatfing zijner oogen kan
hij tc gelijk naar boven en beneden zien; duikt onder
water en geeft eenen onaangenamen reuk van zich.
CXCV. DE W OL F o f KNOLKEVER. (.BTRRHUS.)
Geflachts-kenteeken. De fprieten met gebladerde kolfjes;
de voelertjes gelijk , eenigzins knodsachtig ; de kaken
en lippen geipleten.
1. B. Pilula, Linn. Spec. 4 , p. 1613. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars I , p. 84 , N ° . 2. De Pilknolkever.
L a Cy stéle fatinée. D e r P i l l e n k n o l k a f e r .
Guvier, Ent. Tom. II , No. 13, p. 5, pl. 1 , f. 1 , a, b, Pan-
zer, No. 2 , tab. 24.
Kenteeken. De kop eirond, onder het borstftuk gedoken;
de fprieten dofzwart; het borstftuk bol , driekantig
, en, even als de kop, met een glanzend-geelgraauw
zwartachtig dons overdekt; het rugfchildje driekantig; de
dekfchilden van dezelfde kleur, over langs met ftrepen,
welke door afwisfelende graaauwe en zwartachtige (lippen
gevormd worden; het lijf ovaal; van onderen en de poo-
ten zwart. Lengte 4 , breedte 2§ lijnen.
Woonplaats. In zandachtige plaatfen , op de weiden,
op planten en ook in den grond. ,
2. B. At e r , Linn. Spec. 2 , p. 1613. Fabric. Ent.
Syst. I , Pars I , p. 85 , No. 5. De zwarte Knolkever. Le
Byrrhe tout noir.
Olivier, Ent. Tom. II , No. 13, p. 6. pl. 1 , f. 4, a, b.
Kenteeken. Geheel zwart; het borstfchild en de dekfchilden
glanzig en glad, met het vergrootglas bezien,
zijn zij onregelmatig fijn gedipt. Lengte omtrent 3 1.
Woonplaats. In de weiden en velden.
Voortteling. P
Eigenfchappen. ?
3. B. Fasciatus, Linn. Spec. 8 , p. 1613. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 85 , N ° . 4- De geftreepte
Knolkever. L a cistele a bande.
Olivier , Ent. Tom. II , No. 13, p. 6, pi. 1 , f. 2. Panzer,
No. 2, tab. 25.
Kenteeken. De kop en het borstftuk zw ar t, glanzig,
hier en daar in ’ t rosfe overgaande; de dekfchilden zwart,
glanzig, met eenen dwarfen, eenigzins gegolfden, donkergelen
band; het lijf ovaal en zwart. Lengte a § ,
breedte i | lijnen.
DE BLOEMENKEVER. (.A N TH R EN U S .)
Geflachts-kenteeken. De fprieten met digte kolfjes, de
voelertjes ongelijk draadvormig, de kaken perkamentachtig,
lijnvormig in tweeën gefpleten ; de lip onverdeeld.
1. A Scrophulariae , Linn. Spec. 1 , p. 1614. Fabric.
Ent. Syst. 1 , Pars 1 , p. 264, N®. 3. De
fpeenkruid’s Bloemkever.
Olivier, Ent. Tom. II , No. 14, P> 9, pl. 1 , f. 5 > a>
Kenteeken. De fprieten niet langer dan de kop, beide
zwart; het borstftuk zwart , eenigzins grijs en roodachtig
geftippeld aan den achterkant; het rugfchildje rood