
ioS. Ph. retusa. Linn. Spec. 193. p. 2544. Fabric.
Ent. Syst. III. pars 2 , p. 6 2 , N ° . 174. N octu
a . De ftompvleugelige Nachtkapel. D e Heremi et .
S e p p , III, D, 39e verh, hl, 129, tab, 39.
Kenteeken. De vleugels geelachtig bruin , de voorfte
met vijf dwarsftrepen en ronde, langwerpige en halfronde
kringen verfierd; de achterfte effen bruin, geelachtig gezoomd.
Woonplaats. In Julij op verfcheiden veldbloemen.
Voorttding. In Junij onthoudt zich de rups op de
wilgeboomen, aan de toppen der takjes , van welke zij de
bladeren tot haar verblijf zamenfpint ; om de verandering
in eene pop te ondergaan, kruipt zij omtrent half Junij
in den grond, komende de kapel vier weken daarna uit
dezelve voort.
109» Ph. arundinis. Linn. Spec. 1051 , p. 2546.
Fabric. Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 30, N°. 71.
Noctua. De Rietboorder.
SÊPP, IV, D, 20e Verh, bl, 65, tab, 20, f, 7, M, f, 6, F, von
Schèven im Naturforfcher XI, f, 30, tab, 3, f, 1 , a, 3, 4.
Kenteeken. De voorvleugels bruinachtig graauw, aan
de buitenzijde een’ donkerder band en geelachtig graauw
gezoomd; op ieder derzelve twee witte flippen ; de achtervleugels
zijn een weinig lichter en bijna eenkleurig.
Woonplaats. Op het riet QPhalaris arundinacea L.')
Voortteling. Zij legt hare eijeren in April, uit welke
de rups nog in dezelfde maand uitkomt, deze boordt in
Julij eene opening in den ftengel van het riet, door wel-
ke zij binnen deuzclven komt , zich met het merg voedt
en
en tot eenè pop verandert, uit welke de kapel omtrent
half Augustus ten voorfchijn komt.
i i o. Ph. t r a p e z in a Linn. Spec. 99 9 P* 2547»
F a b r ic . Ent.Syst. III. pars2 , p. 44 •> 117. Noctua.
De geruite Nachtkapel. De Hyena. D e r Ti s chf l e ck.
SEPPi 111, D, 46e Verh, bl. 155, tab, 6,6.
Kenteeken• De voorvleugels bleekgeel, met een bree-
den donkerder band, in het midden eene zwarte ftip, en
aan weêrszijde witte en zwarte ftrepen ; de bruinachtige
zijrand zwart geflipt ; de achtervleugels donkerbruin met
gele randen.
Woonplaats. Op velerlei bloemen.
Voortteling. De rupfen half Junij volwasfen zijnde,
fpinnen zich tusfchen de bladeren der wilgen in, om tot
poppen te veranderen; reeds half Julij komen de kapel-
len uit dezelve voort.
Eigenfckappen, Deze rupfen vreten elkanderen, en ook
andere foorten, op de roofzuchtigfte wijze. S e p p , ter
aangehaalde plaatfe, en de Koorheer me ijer in f ü e s z l y ,
Magazin der Entomologie, II band, f. 12 , hebben
zulks in hunne waarnemingen megegedeeld.
i n . Ph. m u n d a . Linn. Spec. 1065. p. 2548.
F a b r ic . Ent. Syst. III. pafs 2 , p. 48. N° . 1*29. N o ç -
tüA . De zwarte Stipvlinder.
Sépp. l i l . D. 38e Verh. bl. 127. tab. 38.
Kenteeken. De voorvleugels bruingraauw, digt aan den
rand eene roodgele ftreep, en op hun midden met bruinroode
ronde en langwerpige figuren, in eene van welken eene
zwar