
den bloemen, inzonderheid op het forbenkruid ( Sangui-
forba officinalis. LP) en ook op de aren van de gerst.
27. C. Crassicornis. Linn. Spec. 92, p. 2168.
Fabric. Ent. §yst. I V , p, 168 , N ° . 114. De dik-
hoornige Weegluis» D i e d i c k h o r n i g e W i i r g -
w a n z e .
W olffj 4 heft, f. 155, tab. 14, f. 140, a , b.
Kenteeken. Op den kop twee kleine bijoogjes (Jlemmata
, Socelli) het borstfluk zwart geflipt en overlangs
met eene flreep; het fchildje geflipt en even gelijk de
beide vorige deelen graauw o f wel lichtgeel; de dekfchil-
den w i t , doorfchijnend met graauwgele aderen, het vliezige
deel witachtig, doorfchijnend en geflreept; het lijf
van boven zwart, graauwgeel, aan den rand met donkere
vlekken , van onderen graauwgeel; de pooten harig,
graauwgeel met zwarte ftippen. Lengte 3 lijnen.
Woonplaats. In Mei, Jnnij en Julij op velerlei planten.
28. L ygasus striatellus. Fabric. Ent. Syst. IV,
p. 17 3 , N°. Ï33. Miris striatellus. Wolff.
Wolff, 4 b e ft., f. 153, t. 15 , f. 150.
Kenteeken. De twee eerfle leden der fprieten vaalgeel, de
twee andere zwart, over het midden van den geelachtigen
kop loopt een zwart ftreepje, de oogen zwart; het glanzende
rosgele börstfchild heeft aan de zijden van den kop vier overdwars
nevens elkander ftaande bruine ftippen; het gele
fchildje is van voren met twee zwarte vlekken geteekend;
over de bruin roestkleurige dekfchilden loopen 7 bruine
ftrepen; het vliezige deel is witachtig bruin gewolkt,
de
de bruinachtige vleugels fpelen in de kleuren van den
regenboog; het lijf van boven roodbruin, van onderen
geel roestkleurig; de dijen zijn roodachtig; de fcheenen
lichtgeel. Lengte 3 lijnen.
Woonplaats. In Junij en Julij op de eiken.
29. C. L e u c o c e ph a l u s . Linn. Spec. 60, p. 2169.
F a b k ic . Ent. Syst. IV , p. 175 , N 9. 140. L y g a e u s
l e u c o c e p h a l u s . De witkoppige Weegluis. L u Punai•
[e fauteufe. D ie we i s z k o p f i g t e Wu r gwa n z e .
W oj.f f , fl heft, f, 76, tab, 8, f. 73, a, b, P a n e e r XIX,
tab. ts,
Kenteeken. De kop geelrood, glanzig , fpits uitloo-
pende, met twee groefjes ; het borstfluk, het fchildje
en de dekfchilden zwartglanzig en flerk geftippeld, het
vliezige deel der laatfle bruin; het zwarte lijf van
achteren met eene roode punt, de pooten roodgeel.
Lengte omtrent 3 lijnen.
Woonplaats. Inzonderheid op de groote Brandnetelen.
(JJrlica dioica L .)
30. C. H yo sc y am i . Linn. Spec. 7 6 , p. 2169,
F a b r ic . Ent. Syst. I V , p. 149, N®. 149. L ygae
u s h yo sc y am i . De Bilzenkruids Weegluis, L a Pu-
naife rouge d croix de Chevalter. D ie Bi l fenkraut s -
wa n z e .
Wolff, i heft, f. 27, tab, 3, f. 27.'
Kenteeken. De kop zw a r t, op het midden eene ef-
liptifche roode vlek; het borstfluk rood geflipt, de rand
van voren, en twee hartvormige vlekken zwart; het
N fehild»