
, Kentéeken. De vleugels doorfchljnend, bruinachtig
g rijs , ruig, met zwart gegolfde itrepen , de voorde
langs de zijde, de achterfte aan den achterrand, met
zwarte en grijze blokjes gezoomd.
'.■ Woonplaats. In Maart o f April op de pereboomen.
Voortteling. De rupfen komen, in het laatst van
M e i, uit de eijeren; omftreeks half Julij kruipen zij in
den grond, om in poppen te veranderen; in Maart of
April van het volgende jaar komt er de kapel uit voort,
73. Ph. grossulariata. Linn. Spec.^%^ p, 2472,
Fabric. Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 1 7 4 , N ° , 162,
Phalaena. Het Besfenuiltje, De bonte Besfenvlinder,
L a Mouchetée. D e r g e f l e c k t e T ig e r ,
S e pp . o . c., 2e d. 6e ft., zn Verhand,, bl. 27, tab. n , f. 5 M.
f* 6 F. R oesel te d, 2e ft., bl, 476, tab. 2 M.
Kenteeken. De vleugels w it , met vele zwarte vlekken
, de voorde aan het gelid geel, en eene kromme.gele
ftreep op het midden.
Woonplaats. Verbergt zich bij dag op fchaduwach-
tige en duistere plaatfen, ook aan de dammetjes der
digtbebladerde kruis- en’ aalbesfenboomen.
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren in het begin
van Julij op de bladeren der evengemelde boomen, komende
de rupfen 12 of 14 dagen daarna u it, leven den
daaropvolgenden winter zonder voedfel te gebruiken; in
de daarna aankomende lente, eten zij wederom besfebla-
deren , tot dat z i j , haren volkomen groei verkregen hebbende
, zich een verblijf fpinnen, om tot eene pop te
veranderen ; na verloop van 4 weken, in Junij of 'M i »
komt de kapel daaruit ten voqrfghijn.
'74. P h. c r a t a e g a t a . Linn. S p e c . 243, p» 3472*
Fabric. Ent. Syst. JU, pars a , p. 178 , N ° . 176.
Phalaena. Het Haagdoorngeeltie. La CitronelU
roüillé. D e r H e c k e n k r ie c h e r .
• Sepp. ö. c . ,'a e d. 6e. ft, 6e Verhand., bl. 2 5 , 6> f* 7 M.
f. 8 F. P a n z e r XVIII, tab. 84.
( Kenteeken. De vleugels geel, aan den rand der voorde
drie zwarte vlekjes, van welke het middelde van
binnen wit i s , en eene graauwe dreep , die zich ook
nevens eene zwarte dip op de achtervleugelen vertoont.
Woonplaats. In de lente en Augustus op de doorn-
heggen.
*■ Voortteling. In het laatst van Mei , legt zij hare
eijeren, op den hagedoorn; omtrent 14 dagen daarna komen
de rupfen uit, welke binnen 6 weken in poppen
veranderen, uit welke de kapellen in het begin van Augustus
ten voorfchijn komen.
Eigenfch a p p en . De rups van deze kapel heeft zes
oogen. Sepp geeft er zijne waarneming en befchrijving
van ter boven aangehaalde plaats.
75. Ph. p r o pu g n a t a . Linn. S p e c . 7 -P* 2474-
Fabric. Ent. Syst. IIL pars 2 , p. 188, N ° . 214. D e
k o o l m e t e r .
‘ Se p p . 4-- 29e verhand, bl. 99, tab 29, f. 6, 7, 8.
Kenteeken. De voorvleugels graauw, over dwars met
a roestkleurige banden, met zwarte lijnen van elkander
gefcheiden; die van achteren grijs, en even gelijk die van
voren met een’ geelachtigen rand gezoomd.
W o o n p la a ts . Op de witte kool.
V 4 Voor