
16. S. G ranarius , Linn. Spec. 23, p. i54^> Fab
r ic . Ent. Syst. I , Pars I , p. 2 9 , N° . 92. Het Tar-
wegraantje.
Olivier, Ent. Tom. I, $0.3, p. 82, pl. 18, f. 172, a et b. Pan-
zeR, Fauna, No. 1 , tab. 23.
Kenteeken. De kop met een Hechts weinig verheven
knobbeltje; het borstftuk zeer fijn geftippeld; het rug-
fchildje driekantig; de dekfchilden geftreept, aan het achtereinde
roestkleurig; het geheele diertje zwart; de poo-
ten zwart, fomtijds bruin; de voorfchenkels zijwaarts
met drie tanden..
Woonplaats. In den koedrek op de weiden.
17. S. Stercörarïus , Linn. Speet. 4 2 , p. 1549.
Fabric. Ent. Syst. I , Pars I , p. 30, N®. 97. De
Mesttor. L e grand P illu la ir e , le Fouille merde. The
L un g Beetle. D e r R o s z k a f e r .
Olivier, Ent. Tomé I , No. 3, p. 64> Pb 5> k 39» a * b» é* 4.
Pa n ïe r , Fauna, No. 1 , tab. 26.
- Kenteeken. De kop heeft de gedaante van eene fchuin-
fche ru it, op het midden van boven met een knobbeltje;
de fprieten rosachtig, het knodsje driebladerig; het borstftuk
glad , bol , aan heide zijden een weinig ïngedrukt ;
het rugfchildje driekantig; de dekfchilden geftreept, groen,
en fomtijds blaauwachtig; het lijf is van boven doorgaans
zwart, fomtijds donker blaauwachtig, of oök wel groen;
van onderen blaauw en Veeltijds groen koperachtig; de
pooten zijn aan het einde met twee kromme fpitfe nagels
voorzien.
19
Woonplaats. Op de wegen en in de weiden, in den
paarde- en koemest.
Voed fe l. Paarde- en koemest.
Voortteling. Zij maakt pillen, in welken zij hare eije-
ren legt, gravende die onder de hoopen koedrek in den
grond, na weinige dagen komt het masker u it , hetwelk
verfcheidene jaren blijft leven. De tor komt in het voorjaar
ten voorfchijn.
Eigenfchappen. Bij flecht weder ziet men deze torren
niet. Zij vliegen doorgaans d e s ' avonds, wanneer het
helder is. Zelfs in den winter , wanneer het zacht en
niet koud is , ziet men ze te meermalen. Vliegende maken
zij een fterk gebrom.
18. S. V ern a l is , Linn. Spec. 4 3 , p. 1549. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars I , p. 3 1 , N®. 98. De voor-
jaarstor. Le petit pillulaire. D e r F r ü h l in g s k a f e r .
Olivier, Ent. Tomé I , No, 3, p. 66, pl. 4, f. 23, a et b. Pan-
ze r , Fauna j Np, 1 , tab. .27.
Kenteeken, De kop als een fchuinfche ru it; de fche-
del vooruitftekende; de fprieten zw art; het borstftuk
b o l; het rugfchildje'driekantig; de dekfchilden glad en
even als het geheele dier blaauw violet; de pooten fomtijds
glanzig gróen, maar ook wel zwartachtig.
Woonplaats. In den koe- en paardemest , voornamelijk
evenwel in den fchapemest. Het meest komt zij in de
lente vo o r : vandaar den naarn, niettemin wordt zij des
zomers ook gevonden.
19. S. QUISQUILIUS, Linn. Spec. 83, p. 1551. Fab
r ic . Ent. Syst. I , Pars I , p. 38 , N 9. 124. De
Vuilnistor. TOrdurier. D e r K e h r ig k a fe r .
B 2 Ol i -