
i geheel zwart, 2 zwart, met eene roode vlek voor het
midden van ieder dekfchild, 3 zwart met 2 roode vlekken op
ieder dekfchild , en 4 zwartachtig met eene als uitgewischte
roode vlek op ieder dekfchild; de voorpooten met een’
Herken tand en twee bewegelijke doornen gewapend.
Woonplaats. In allerlei aas, in Junij vindt men hem
bij mesthoopen, graaft hij ook wel een gat lijnregt in den
grond.
2. S. V espillo, Linn. Spec. 2, p. 1616. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 247, N°. 4. Nicrophorus
Vespillo. De bonte Krengtor o f Doodgraver. Le Fos-
soyeur. D e r T o d t e n g r a b e r .
Olivier, Ent. Tom. II , No. xo, p.5, pl. 1 , a, b , c , d, e, Roe-
sel, IV D. p. 16, tab. 1 , f. 1—9.
Kenteeken. De kop 'en de fprieten zwart, de drie
laatile leedjes roestkleurig; het borsftuk zwart, langs de
zijranden'met roestkleurige haartjes bedekt, het rugfchild-
je driekantig en zwart ; de dekfchilden korter dan het
lijf, zwart met roodgele gegolfde banden; het lijf van
onderen en de pooten zwart. Lengte 9— 10, breedte
4 lijnen.
Woonplaats. Op alle plaatfen, alwaar aas voorhanden
is. Men vindt ze van April af gedurende geheel den
zomer.
Voedfel. Aas.
Voortteling. Bij de paring beklimt het mannetje het
wijfje ,, hetwelk, bevrucht zijnde , in den grond kruipt
om hare eijeren in eenig aas te leggen , na verloop van
14 dagen komt het masker uit, hetwelk, om te verpoppen
,
pen, een ovale bal maakt, in welke het de huid af-
iiroopt en eene pop wordt, uit welke de tor binnen 3
weken uitkomt.
Eigenfchappen. Zij hebben eenen zeer fijnen reuk ,
zoodat zij de mollen, muizen, padden, enz. , wel óp
30 fchreden afftands ruiken kunnen; zoodra zij op deze
wijze eenig dood dier, inzonderheid eene mol opgefpoord
hebben , komen er verfcheiden bij elkander en onderzoeken
den grond of zij er diep genoeg in kunnen graven; vinden
zij eenen grooten Reen, welke hen daarin zoude kunnen
belemmeren , zoo flepen zij het doode dier een weinig
verder, kruipende daartoe alle onder hetzelve, om het
op hunne ruggen te dragen. Alsnu eene gefchikte
plaats gevonden hebbende, graven zij de aarde onder
het doode lijf weg, houden daarmede aan , tot het eenen
voet diep in den grond ligt, waarna zij het met aarde
bedekken. Zes van dezelve zijn in Raat, een’ dooden
mol, binnen drie uren, een’ voet diep in kleiachtigen
grond te begraven. Des menfchen tegenwoordigheid verhindert
hen in dit werk niet, maar zij gaan rustig daarmede
voort, en hervatten, wanneer men den mol, welken
zij reeds bezig zijn in te graven, wederom naar boven
ligt, hun werk met denzelfden ijver, zoo als door
mij, nog dezen zomer, waargenomen is.
3. S. L ittoralis, Linn. Spec. 1 1 , p. 1620. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 249, N°. 2. Het Oever-
beestje. L e Bottelier d bosses. D e r U f e r k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. I I ., No. 11, p. 6, pl. 1 , f. 8,.a. b.
Kenteeken. De knodsjes der fprieten vijfbladig, het
borstftuk rond, glad en glanzig; het rugfehildje driehoe-
D k ig :