
' SüLZER* Histoire des Insectes. p. tab. 24, f, 8. ITerbst, Ein-
leit. zter band. 4e ft ., S. 164. tab, 48. B. f. 3.
Kenteeken. De fprieten lang, draadvormig, bruin; de
kop, het borstftuk en het lijf donkerbruin, over het
midden van de twee eerde loopt eene lange gele fixeep;
de vleugels nets wijze geaderd, van onderen fmal, naar
het einde breeder en een derde langer dan het lijf.
Woonplaats. Op waterachtige plaatfen, en langs beken
en rivieren.
* * De jlaart flomp, de binnenkaak met de lip
z am engewasfen.
2. P. STRiATA. Linn. Spec. 5 5 p* 2632. Fabric.
Ent. Syst. II, p. 7 5 , N° . 2. De geftreepte Watermot.
L a Frigane de couleur fauve. D ie gef t r i chel t e
Was f e rmot t e .
G eoffroi, Ins. 11. p, 246, No. 1 , tab. 13, f. 5,
Kenteeken. De fprieten zoo lang als het geelachtig
roode lijf; de vleugels bruinachtig tegelrood, met getakte
aderen; omtrent een derde langer dan het lijf; de pooten
lang en gedoomd.
Woonplaats. Op flijkachtige plaatfen en langs de waterkanten.
3* L . GRiSEA. Linn. Spec. 6 , p. 2632. Fabric.
E n t Syst. I I , p. 78, N°. 14. De graauwe Watermot.
D ie graue Wa s f e rmo t t e .
R eaumur, Ins. 111, tab. 13. f. 8, 9 , 11. ? De geer, Ins. 11.
p. 399. No. 3. tab. 13, f. 21.
Kenteeken. Het lijf graauw; de vleugels grijs gewolkt,
de voorfte met eene zwarte vlek'aan den rand.
Woon-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 373
Woonplaats. Zij houdt zich niet aan eenig bepaald
voorwerp o p , men vindt ze zoowel aan fchuren als op
boomen en planten.
4. P. GRANDis. Linn. Spec. 7 , p. 2633. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 76 , N ° . 9. De groote Watermot.
D ie grosfe Was fermot te.
Roesel, II. D. ie St. bl. 248, tab. 17. Sulzer, Gesch. der Ins.
tab. 29, f. 9. Panzer. XI1, tab. 18.
Kenteeken. De fprieten geelachtig , zoo lang als het
lijf, hetwelk oketgraauvv is , de voorvleugels hélder-
graauw, met donkerbruine aderen en ftrepen doortogen,
en een wit ftipje op ieder derzelve; de achtervleugels
graauwachtig geel, met donkerbruine ribben.
Woonplaats. Meer aan ftaande,dan fnelvlietende wateren
vindt men ze vrij algemeen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan de boven het
water uitftekende planten, o f ook aan fteenen langs den
oever leggende. De rups komt in Mei o f Junij uit dezelve
voort; zij maakt zich een koker o f huisje van
fpaantjes o f fplinters, welke zij aan elkander lijmt, van
een fpinfel voorziet, en met zich voert. Tegen den tijd
van hare verandering maakt zij het vast aan eenig lig-
chaam, dat gedeeltelijk onder water i s , en deels daarover
hangt, om daarin tot eene pop te veranderen, uit welke,
na verloop van 14 dagen, de watermot ten voorfchijn komt.
5. P. LuiOMBicA. Linn. Spec. 8 , p. 2633. Fa b
r ic . Ent. Syst. I I , p. 7 7 , N ° . 13. De ruitvlekkige
Watermot. D i e w u r f l e c k i g e W a s f e r m o t t e .
R o e s e l , 11. D, ie St. bl. 244, tab. 16, f. 5 en 8. Herrst, Etnleit.
11, B. 4e St. F.- 165, tab. 48, B. f. 2.
A a 3 K en.