
verhevene- horentjes, korter dan de kop; het borstftuk
van voren een weinig ingefneden, met een kort tandje
in het midden; het rugfchildje ontbreekt; de dek-
fchilden bruin, met onregelmatig verfpreide donkere flippen
, het lijf van onderen en de pooten zwartachtig gebronsd
; de voorfchenkels zijdwaarts, met vier tanden.
Het wijfje verfchilt daarin van het mannetje, dat zij in
plaats van twee horentjes eene verheven dwarsflreep over
den kop heeft.
Woonplaats. In den mest.
Van zijne Natuurl. Gefchiedenis is mij niets bekend.
8. S. Fimetarius , Linn. Spec• 32, p. 1545. Fa-
bric. Ent. Syst. 1 , P a r s l, p. 27, No. 84. Het Mest-
torretje. D e r M i s t k a f e r.
Ouvier, Ent. T. 1, No. 3, p. 78, pl. 18, f. 167, RöeseL,
ii D. ie. St. p. 17, tab. A, 11, f, 3, Panzer, iauna,
No. i , tab. 16.
Kenteeken. De kop zwart, met 3 puntjes, het borst-
ftuk zwart, glanzig; aan de zijden rood gezoomd , het
rugfchildje is driekantig; de dekfchilden rood, fijn ge-
ftreept, het lijf van onderen en de pooten zwart.
Woonplaats. In alle foorten van mest, inzonderheid in
dien der paarden langs de wegen en op de weiden. Hij
vertoont zich reeds in de lente, en blijft gedurende de
warmte van het zomerfaizoen.
Voortteling. Het wijfje maakt zich een’ gang in den
mest, in welken zij hare eijeren legt. Uit de pop komt
de tor in Mei of Junij ten voorfchijn.
Eigcnfchappcn. Hij is een der eerflen, die in de
lenlente
gezien worden. Wanneer het zeer heet i s , vliegt
hij op den hellen dag.
9. S. C onspurcatus , Linn. Spec. 34. p. 1545.
Fabric. Ent. Syst. 1 , Pars. 1 , p. 28 , No. 87. De
Bemorste Tor. D e r S c h m u t z k a f e r .
O Li vier Ent. T . 1 , No. 3, p. 81, pl. 24, f. 210, a et b , pl 25,
f . 214, a et b. P anzer, Fauna, No. 1 , tab. 19.
Kenteeken. De kop zwart, als vuil bemorst, met 3
puntjes; het borstftuk glad, glanzig zwart met bleeker
randen, het rugfchildje driekantig, zwart; de dekfchilden
ge'ftreept, geelachtig grijs, met langwerpige vierkante
zwarte vlekken ; het lijf zw a r t; de pooten graauwgeel,
de voorfle fchenkels met drie tandjes.
Woonplaats. In den mest, vooral in de lente.
Voortteling. P
Eigenschappen. P
ïo . S. Sordhmjs, Linn. Spec. 17 3 , p. 1546. Fabric.
Ent. fyst. I . , pars I. p. 29, No. 90.
OlIVïer , Ent. Tomé I , No. 3 , p. 82, pl. 25, f. 216, a. b.
P oessly, Archives de Vhistoire des infectes, p. 68, No. n ,
pl. 19, a. f. 3. Panzer, Fauna, No. 1 , t. 21,
Kenteeken. De kop zwartachtig bruin, met 3 kleine
puntjes, ter wederzijden met een geel vlekje; het borst-
fïuk zwartachtig met gele randen, op welke een zwart
flipje, het rugfchildje driekantig zwart; de dekfchilden
geelachtig graauw; het lijf van onderen zwart ; de pooten
bruingeel; de voorfle fchenkels zijwaarts met 3 tandjes.
Oli