
Voortteling. Paren in September en October; zij legt
hare eijeren in de fpleten van de fchors der boomen,
waarin zij. overwinteren , om in het volgende voorjaar uit
te komen. De oude fterven alle voor den winter.
Eigenfchappen. Het vidtte fchuim, . hetwelk men in
Junij en Julij aan de takken van meest alle foorten van
boomen ontwaart, wordt, door de maskers van dit
en meer andere foorten van kleine cicaden voortgcbragt.
Het is het fap der boomen, hetwelk hen eerst tot voed-
fel verftrekte, en nu tot bedekking dient. In dit fchuim
leeft het infect, en komt er niet uit, voor dat het vleugelen
verkregen heeft. Om hetzelve te bereiden, zet het
zich aan een takje o f bladfteel, waarin het met zijne zuig-
buis boort, om zich vol fap te zuigen; dit volbragt hebbende
, draait en beweegt het zich met het achterlijf
naar alle zijden en op en nederwaarts, tot dat uit den
aars een klein waterbelletje ten voorfchijn komt, hetwelk zij
onder het lijf plaatst, herhalende zulks zoo menigmalen,
als zij nog van dit vocht in het lijf heeft, en hetzelve
met dit fchuim geheel bedekt, en van eene zoo kleverige
zelfftandigheid is , dat het niet ligt verdroogt. Doorgaans
woont er Hechts een diertje in elk fchuimhoopje, fomtijds
evenwel ook 3 , 4 en 5 ; Zij kunnen niet alleen zeer
vaardig kruipen, maar ook zeer fnel en ver fpringen. Merkwaardig
is het , dat deze cicaden menigmaal des avonds
in groote zwermen zamentrekken, en een licht, dat zij
ontwaren, volgen o f daar op aantrekken, zoodat zij tegen
de glazenvenllers, aan welker binnenzijde een licht
geplaatst i$, als regendroppels tegen de glazen liaan.
5» C . N e r v o s a . Linn. Spec. 2 5 , p. 2105. F a -
b r ic . Ent. ,j$yst. I V , p. 42 , N ° . 64. De geaderde
Cicade. L a Cigale d ailes transparcnts. D i e ge-
r ï b t e Ra u b c i c a d e .
Panzer XIX, tab. 6. Flata Nervofa, De geer, lu f. II I, p.
182, No. 4, tab. 12. f. i et 2.
Kenteeken. De kop geelachtig, van boven met twee
zwarte ftippen; het borstftuk geelachtig, en zoo kort,
dat het eerder een fchubbetje gelijkt, hetwelk achter den
kop geplaatst i s ; het rugfchildje is groot, donkerbrwin,
met drie verhevene ftrepen; de dekfchilden geelachtig
graauw, doorfchijnend, met geftipte aderen en eenige
langwerpige bruine vlekjes, welke inzonderheid aan de
achterranden in eene dwarfche rij geplaatst zijn; de poo-
ten geelachtig bruin. Lengte 3 lijnen.
Woonplaats. Op verfcheiden planten en bloemen, op
de weiden en grasrijke plaatfen.
Eigenfchappen. Zeer ievendig , en doen wijde
fp rongen.
6. Flavicollis. Linn. Spec. 33 , p. 2106. Fa-
bric. E n t. Syst. IV , p. 12 4 , N°. 170. De Geelhals.
Stoll, Cicaden, p. 97, tab. 25, f. 142 en B.
Kenteeken. De kop geel, op denzelven twee bruine
vlakjes; de oogen geelachtig bruin ; het borstftuk van
voren g e e l, van achteren zwart en geel gerand ; de dek-
lchilden bruin, aan de tippen ftroogeel; de vleugels grijs
doorfchijnende; het achterlijf van boven vaal zwart, van
onderen bruingeel.
Woonplaats. In de tuinen op vele planten.
7. F l a v a . Linn. Spec. 3 4 , p. 2106. De gele
Cicade. D i e g a n z g e l b e C i c a de .
Gronovtos, Zmphylacinm, No. 681.