
16. P. D. F. Arcanius. Linn. Spec. 242, p.
2286. Fabric. Ent. Syst. III, pars 1 , p. 221, N0*
692. Papilio. Satyri Arcanius. Le Cephale. D e r
r o s t f l ü g e l r g e S c h m e t t e r l i n g .
EsFer o. c. I , Th. f. 285, tab. 21, f. 4, Fem.
Kenteeken. Roodachtig bruine ongekartelde vleugels
op de voorfte aan den buitenhoek een zwart oogje in
het midden met een wit flipje, omringd met eenen gelen
kring, op de achtervleugels een witten band, op
welke vijf kleine oogjes in eene rij neven elkander flaan.
Wwnplaats. In boschachtige plaatfen in Mei en Junij
vliegt zelden langer dan drie o f vier weken.
17. Pap. Nymphalis. Gemmati. jo . tim h
Spec. 131, p. 2290. Fabric. Ent. Syst. III, pars
i , p. 88 , N°. 276. De Paauwoog Dagvlinder. L e
Paon du Jour. D a s T a g p f a u e n a u g e .
Sepp, o. c. i D., ie ft. 7e verhand., bl. 37, tab. 7. Panzer
XVII, tab. 23
Kenteeken. De vleugels , hoekig, getand, roodbruin
geel en zwart gevlekt, met eenen fluweelachtig asch-
graauwen rand gezoomd, en ieder met een veelkleurig oog
verfierd. Aan de onderzijde zijn de voorvleugelen graauw-
achtig met geelachtige dwarsllrepen, de achtervleugels
donkerbruin met roodachtige aderen doorweven.
Woonplaats. In de lente tot in den herfst op de
brandnetelen en anderen planten.
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren op de brandnetelen
en op geene andere planten ; de nesten zijn met
een fpinfel overtogen; binnen 3 weken komen de rupfen
ui t , welke na 4 weken in poppen veranderd zijnde,
bihneti 3 weken de kapel vóórtbrengen.
Eigenfchappen. Deze kapel overwintert fomtijds niet
• flechts, maar ook het ei en de pop.
18. P. N. G . Maera. Linn. Spec. 141, p. 2294.
' F a b r i c . Ent. Syst. III, pars 1 , p. 227, N°. 711.
Het Argusje. D e r R i s p e n g r a s f a l t e r .
Doct. Kuhn im Naturforfcher VIII, ft., s. 118, tab. 3, f. A.
B. Ësper o. c. I Th. s. 96, tab. V I, f. 2.
Kenteeken. De grond der getande vleugelen omber-
kleurig, op de voorfte eene oranje ftreep, welke zich
langs de buitenzijde tot bij de punt uitflrekt, alwaar
èen groot zwart oog met een wit middelflip, in eenen
geelachtigen kring geplaatst is , en in welk laatfle nog
een zwart oog met een wit flipje gezien wordt. Op de
achtervleugelen flaan in eenen okergelen kring drie zwarte
oogen, met witte flippen in het midden.
Woonplaats. In Mei en Julij inzonderheid aan muren
welker voet met gras bewasfen i s : voorts in boschachtige
plaatfen,.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan het gras ; de
daaruit voortkomende rups is in 14 dagen volwasfen en
verandert kort daarna in eene pop, uit welke na verloop
van 14 dagen de kapel voortkomt.
Eigenfchappen Deze kapellen komen foms zeer on-
derfeheiden voor , waardoor vele verwisfelingen van dezelve
met anderen hebben plaats gevonden.
19. P. N. G . Megaera. Linn. Spec. 14 2 , p.
2295. Fabric. E n t. Syst. I l l , pars i , p. 94? N°.
292. De Megaera. L e Satyre. D i e M e g a e r e .
Sepp,