
Voortteling. Doormiddel van eene Iegpijp legt zij
hare eijeren in eene losfe aarde, na tien dagen daarin te
hebben gelegen, komen er de maden uit ; deze kruipen
tegen den tijd harer verandering ter halver lijf in eene
regtHandige Helling uit den grond, Hroopen na verloop
van éénen dag de huid naar onderen a f, en Haan alzoo
als poppen, in de gedaante van kegels,- uit den grond
voortkomende, overeind, uit welke io dagen daarna de
langpooten uitkruipen.
Eigcnfchappen. Door het woelen der maden in den
grond, maken zij de graswortelen, los , en doen daardoor
aan de weiden veel nadeel.
7. T . p lum o sa . Linn. Sp. 26. p. 2820. Fa b r ic .
Ent. Syst. IV , p. 242, N°. 43. De gepluimde Langpoot.
L a Tipule d corcelet vert. D ie Fede r -
f chna ck e .
G o ê d a a r t , Ins. D. 3 , tab. ro. R èaumur, Ins. IV , tab. 14,
f. ia V , tab. 5 , f. 10. Geofprot, o. 1. II. p. 560, No 16.
Kenteeken. Het lijf bruin ; het borstHuk groenachtig,
zwarte oogen ; doorfchijnende witte wieken , met eene
zwarte o f bruine Hip omHreeks derzelver midden, doch
meest naar den buitenrand. Lang 3 , breed f lijn.
Woonplaats. Bijna overal, ook hier te lande, vooral
bij groote menigte in waterachtige en moerasfige plaatfen,
veenderijen en der gelijken.
Eigcnfchappen. Het masker dezer foort, dat lang,
rood van kleur is , en 12 ringen heeft, met een’ gevork-
ten of in tweeën verdeelden Haart, houdt zich in lange,
buisvormige openingen der leemgronden van vijvers, Booten
en beeken o p , binnen welke het van gedaante verandeft,
en ais geheel gevormd, eerst fraai groen van kleur,
naderhand in het bruine overgaande, voortkomt. — O f
de roode wormpjes, zeer dikwerf en zoo menigvuldig in
onze regenwaterbakken gevonden, naar de meenjng van
onzen achtingwaardigen g o ê d a a r t , de maskers van ditj
infectenfoort zijn, verdient het nader onderzoek onzer
Nederlandfche natuuronderzoekers; intusfehen worden de
maskers gezegd aan de waterpolypen tot voedfel te ver-
Hrekken.
8. T . LITTORALiS. Linn. Spec. £7 9 P* 2820. Fab
r ic . Ent. Syst. I V , p. 246, N°. 62. De Oever-
ïangpoot. La Tipule verte d bande transverse. D ie
Uf e r f ch n a c k e .
Rëaümur, Ins. V , tab. 6. f. 12—14, verg. Gèöffroy, Mist.
des Ins. de P. II , p. 564. No, 21.
Kenteeken. Geelachtig groen van kleur; de wieken
wit en zonder vlekken o f Hippen; de buik, gelijk ook
de zeer lange pooten, van een fraai groen, niet grooter
dan i | lijn lang en | lijn breed.
Woonplaats: Bijna overal, het meest echter aan de
flranden der Noord- en Zuiderzee, gelijk ook aan de
oevers van rivieren, beeken en loopende wateren.
Eigenfchappen. De mannetjes verfchillen veel van de
wijfjes, zijnde de laatfle wel twee derde kleiner, doch
veel dikker en geler van kleur, dan de eerfle, welker
fprieten zeer fraai gepluimd, die der wijfjes daarentegen
kort en bijna onbehaard zijn. In de nabijheid der zee,
rivieren of waterachtige Breken zetten zij zich dikwijls
des avonds' tegen de venHerglazen.
9» T , MARcr. Linn. Spec. 38, p. 2822. Fabric.