
ger; geene kaken; (bij de meesten) een kort, hoornachtig
fchildje.
i . Phal. pavonïa. Linn. Spec. 7 , p. 2405. d
Minor. Fabric. Ent. Syst. III , pars 1 , p. 416,
N ° . 32 a. Bombyx pavonïa. De kleine Nachtpaauw-
oog. L e peilt Paon de Muit. D e r kl e ine Pfau%,
D e r H a i n b u c h e n f p i n n e r .
Sepp. I. D. 4e Stuk, 10e Verh., bl. 45, tab. 10 en i i , f. 10.
Maf. % i l . Fem. Roe'sel, Ie D. ie Stuk, bl. 205, tab. 4 en
5, f. -T3. Maf. f. ia en 14. Fem. Panzer XVI11, tab. 22, Maf.
tab. 23. Ftm.
Kenteeken. De voorvleugels zijn gefchakeerd, met
graauwpaarfche en bruine kleuren, die van achteren,
geel, met eenen drievoudigen rand Van donkerbruin,
lichtrood en graauwachtig bruin; op ieder der vier vleugelen
een’ fpiegel, zwart van grond, -met een wit middelpunt
, omringd door eenen gelen kring, en bovendien
aan de binnenzijde door een’ witten boog ter helfte öm-
geven.
Woonplaats. Bij dag meest onder di'gt en duister
kreüpelbosch; ock vliegen de mannetjes alsdan u it , om
■ een wijfje, dat zeldzaam vliegt, op te zoeken; bij nacht
op de bloemen van velerlei planten.
Voortteling. De wijfjeskapel legt hare eijeren in Mei
aan Pruiken en boomen, uit welke de rupfen, 14 dagen
daarna, geboren worden; deze volwasfen zijnde, fpin-
nen zich een verblijf, om in te verpoppen, van gedaante
als ee‘ne langhal sffesch, mét een’ wijden hals, door eene
rij ftijve, veêrkrachtige -fpitfen , in het rond, digt aan
elkander fluitende en in een fpits punt zamenloopende;
die*
dienende tot fluiting van het verblijf; hetwelk aldus vervaardigd
zijnde, verandert de rups in hetzelve tot eene
pop; de kapel, uit deze voortkomende, drukt tegen deze
veêrkrachtige fluiting, welke, voor de drukking wijkende
, de kapel in April o f Mei van het volgend jaar
doet ten voorfchijn komen.
2. Ph. pavonïa major. Linn. Spec. 7 v. Fabric.
E n t. Syst. III, pars 1 , p. 417, N°. 32 c. De groote
Nacht Paauwoogkapel. D e r g r o s f e N a c h t -
p f a u e n a u g.
Sepp. o. c . . 11 Ie D. 31e, 32e en 33e Verh., bl. 107, tab. 31, 32
en 33. R oesel, IVe D-, ie Stuk, 88, tab. 15, 16 en 17, f 5,
Maf. f. 6, Fem.
Kenteeken. De algemeene grondkleur der vier vleugelen
donkerbruin, aan den voorften rand der voorvleugelen
geel en zwartachtig grijs, aan de punten met witte vlekjes
, ter zijde en van achteren met eenen breeden geel- en
bruinachtigen rand, welke, tegen het bruin der vleugelen.,
in het witte overgaat, gezoomd; op ieder der vier vleugelen
ftaat een o o g , hebbende eenen zwarten omtrek,
waarop, naar de zijde van het lijf, eenen karmozijnroo-
den halven kring , vervolgens een’ witten, welke fmaller
i s , en een’ geheel, bruin okerkleurigen, vo lgt; in het
midden is dit oog zwart, met een helder, blaauw boogje
verflerd; rop ;de voorvleugelen ziet men eene zaagvormige,
geelachtige flreep, met bruinroode randen, en aan de punten
wederzijds okergele vlekken ; op de achtervleugelen is
mede eene graauwgele flreep, zaagswijze getand. Het
lijf ruig, paarschachtig bruin, met eenige lichtere dwars-
llrepen, de fprieten pluimvormig.
R 2 Hen