
2Ö; T . p r u n i . Linn. Spec. 53.p. 2670. De pruimenboo-
men Bladwesp.
R eaumur, ib. V. tab. 12, f. 16.
Woonplaats. Op de pruimenboomen, vooral op die
der zoogenaamde kwetfenfoort.
C CX L IV. DE SLUIPtvESP ( ICH N EUM O N ) .
Geflachts-Kenteeken. De onderkaak regt, vliezig, in
tweeën gefpleten, aan het uiteinde gerond behaard; de
bovenkaak boogvormig, fpits, ongewapend; de lip rolrond,,
aan de punt vliesachtig, uitgerand, hoornachtig ;
vier in lengte ongelijke draadvormige voelertjes in het.
midden der lip. De fprieten borflelachtig en uit meer
dan 30 leedjes beflaande. De bij de wijfjes buitenwaarts
uitftekende angel ligt in eene rolronde tweekleppige fchede.
* Sluipwespen met een wit f child] e , en wit geringde
fprieten.
i . J. sugillatorius. Linn. Spec. 1 p. 2674. Fab
r ic . Ent. Syst. T . lt. p. 132 N°. 1. De zuigende
Sluipwesp. D ie faugende S'chlupfwe spe *
S ulser, Gefch. d. Inf. tab. 26, f. 11.
Kenteeken. Het fchildje geelachtig; het borstfluk on-l
gevlekt; het achterlijf zwart;- op twee ringen wederzijds
eene witte (lip. Lang 6 , breed i | lijn.
Woonplaats. Op bloemen van vele plantgewasfen.
Voedfel. Maskers en poppen van andere infecten.
a. J. SATüRATORius. Linn. Spec. 9 , p. 2676.
F a b r ic . Ent. Syst. p» 135, N°. 15. De verzadigende
Sluipwesp. Die fu l l en de Schlupfvvespe.
S c H .B rrScMAEFFER,
/cö». tab. 6 i, f. 4é ° EEA’ I* ta^‘ f*
Kenteeken. De kop rondachtig , het fchildje w it ; het
borstfluk ongevlekt, het achterlijf zwart, het uiteinde wit.
Woonplaats Op verfcheiden boomen en andere plantgewasfen.
Voedfel. Onbeftemd, doch, naar men meent, gelijk
de vorige.
* * Met een wit fchildje en geheel zwarte fprieten*
3. j . p é r su a so r Iü s» Linn. Spec-. i ö , p» 2681*
F a b r ic . Ent* Syst. p. 145, No.49. De verleidende Sluipwesp.
D e r v e r fü h r e n d e S c h lu p fwe sp e »
S ülzeR, ib. tab. 26, f. t2. Pansêö., X lï l , tab. t8.
Kenteeken. De kop paarsachtig bruin, rondom dë
oogen een gele kring; het borstfluk van dezelfde kleur ,
doch gevlekt, met twee gele flippen ; het fchildje w i t ,
het lijf rolrond, dun en lang; op alle de ringen wederzijds
twee witte flippen; de vleugels geeiachtig, aan den
yoorrand eene lange fmalle oranjegele v le k ; de pooten
roestkleurig.
Woonplaats. In tuinen op verfcheiden planten.
4* J. COMITATOR. Linn. Spec. 24, p. 2685. Fa-
b r ic . Ent. Syst. II. p. i $i , N°* 71. De geleidende
Sluipwesp. PIchneumon m ir ct ünneaux blancs aux
antennes. D ie b e g e l e i t e n d e S c h lu p fw e s p e .
Paneer» X lII, tab. 14. Reaumür, ib. VI. tab. 29» f* 1—4.
Kenteefcn. De fprieten hebben in het midden 3 o f
4 witte leedjes nevens elkander; voor het overige zijn
z ij, even gelijk het geheele infect, dofzwart van kleur;
B b % het