
ééne, twee of meerdere afdeelingen, zwermen genaamd*
allengs het algemeen gezin verlaten, en zich met eene
koningin o f moederbije aan het hoofd tot eenen afzonderlijken
bijenftok o f huishouding vormen. Nog meent
men te mogen vastftellen:
Ten zesde, dat de grondfiof voor den honig door de
werkbijen zoo uit het nektarfap der bloemen, als uit andere
zoete zelfftandigheden, in een afzonderlijk blaasje
opgezameld en toebereid zijnde, alsdan door dezelve in
de cellen der honigraten tot voorraad voor de algemeene
huishouding wordt uitgeftort; terwijl het was uit het
ftuifmeel der bloemen mede binnen het ligchaam der bije
gereed gemaakt, en tusfchen de fprieten o f geledingen
van haar achterlijf als een zweet afgefcheiden en door
het zoo bewonderingswaardig diertje met zijne kaken en
pooten naar de wastafelen gebragt en aan dezelve vastgemaakt
wordt. Eindelijk,
Ten zevende, dat niet alleen de regtftandige plaatfmg
der honigraten, maar ook de zeshoekige vorm, benevens
de aan de eene zijde hoogere rigtirlg der van was gemaakte
cellen, in allen opzigte aan de zigtbare oogmerken
ter bevordering van veiligheid, orde, onderhoud en
welvaart der geheele wonderrijke huishouding op het vol-
komenst beantwoordt.
4. A . annulata. Linn. Spec. 3 3 , p. 2779* Fa-
bric. Sp. In/. I , p. 486, No. 77. De Ring- of geringde
Bije. D ie R i n g b i en e.
Kenteeken. Zwart, het voorde gedeelte van den kop,
benevens de ringen der pooten wit.
5 . A. TERRESTRIS. Linn. Spec. 4 1 , p . 2 7 8 1 . F a -
BRIC,
BRIC. Ent. Syst. I I , p. 317 > N° . 8. De Aardbije.
fA b e ille souterraine. The humble Bee. D ie Erdbiene .
G oedaart, 2, tab, 46. Pa n z e r , Faun. Cerm. 1 , tab. 16,
R e a u m u r , Hist, des Ins. T . V I , tab. 3, f. 1.
Kenteeken. R u ig , een gele band, zwart op hetborst-
ftuk, het einde van het achterlijf wit.
Woonplaats. Diep in den grond, alwaar zij uit hout-
fchilfers haar nest en cellen maakt, doch weinig honig
verzamelt,
6. A. HORTORUJM. Linn. Spec. 42, p. 2781. Fabric.
Ent. Syst. II, p. 320, N°. 22. De Tuinbije.
Kenteeken. Ruig , zwart, het borstftuk van voren ,
gelijk ook het achterlijf met een’ gelen band geftreept, het
uiteinde van hetzelve wit.
Woonplaats. Onder den grond in de tuinen.
7. A. muscorum. Linn. Spec. 46, p. 2782. F abric.
Ent. Syst. II, p. 321. N p. 31. De Moshommel.
D ie Mo o s b i e n e .
F risch , Ins. IX, 26, 8. R eaumur, Hist. d. Ins. V I , tab. a.
f. 3 en 4.
Kenteeken. Ruig; hoogrood van kleur, het achterlijf
geel.
Woonplaats. In den grond, onder de mosplanten.
8. A. HYPNORUM. Linn. Spec. 47. p. 2782. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 322, N° . 32. De Grashommel.
VAbcille des mousses. D ie Wa s f e rmo o s b i e n e .
Houttuin, I. D. tae St. pl. 97, f. n en ia. Reaumur, o. c . ,
VI, tab, 4, f, i. Pan ze r , XVI, tab. ra.