
Sulzer, K e n n z . dg? I n f , , f, 29, tab. X I , ï, 78, HbRSST,
o. c. I , f. 261, tab. 32, B. f. 5.
Kenteeken. De kop kort en dik de; fprieten zeer
kort en gelijk de pooten bruin, de voorlte kort, de middelde
en achterfte zeer lang en dun; het lijf lang en
fmal, van boven fluweel- van onderen vaalzwart.
Woonplaats. Aan de oppervlakte van flaande wateren
; ’s winters in den modder onder het i j s , uit welke
zij reeds vroeg in de lente ten voorfchijn komen.
Voortteling. De paring gefchiedt in het voorjaar ,
aan de oppervlakte van het water en duurt lang: de
jongen komen in Julij uit de eitjes voort.
Eigenfchappen. Bewegen zich zeer fnel , glijden als
met ftooten over het water, waartoe zij zich van de middel
en achterpooten als riemen bedienen, en zich op deze
zoo regtllandig weten te houden, dat het lijf nimmer
het water raakt. Roofzuchtig, eten zij alles wat hun
voorkomt. Soms vallen er a of 3 eene mug aan, en
trachten elkanderen dezen buit te betwisten,
38. C. H0R.TORUM. Linn. Spec. 337, p. 2194.
De Tuinweegluis. L a Punaife verte aux yeux brun.
D ie G a r t e n f c hma lw a n z e.
W ol f f , 4 heft, f. 156, tab. 16, f. 154, a , b. M m s hortorum.
Kenteeken. De vooruitftekende kop groen, aan de
zijden bruin en in het midden eene ftreep van dezelfde
kleur, van anderen zwart; het tweede leedje der fprieten
van onderen w it ; het borstftuk' groen met 4 overlangs
loopende bruine ftrepen; het fchildje groen, bruin
gerand eu twee ftrepen van dezelfde kleur; de dekfcbilden
den geheel groen, met bruine aderen; het vliezige (kef
klein , roestkleurig; de vleugels hebben de kleuren van
den regenboog; het lijf van boven zwartgroen gezoomd;
van onderen geheel groen; de pooten harig; de dijen
groen; de fcheenen vaalgeel. Lengte bijna \ duim.
Woonplaats. In het voorjaar en in den herfst op
velerlei bloemen.
39. C . Personatus Linn. Spec* 64 , p. 2196»
Fabiuc. Ent. Syst. I V , p. 194, N ° . a. Reduvius
personatus. De vlieggeïijkende Weegluis. L a Punaife
mouche. D ie v e r l a r v t e F l i e g e nwa n z e .
tab.
Wol f f , 2, heft, f. 7 S t o l l » Cim' P* *7 ’ tab‘ 5*
f. 38.
Kenteeken. De kop vooruitftekende , glanzigzwart ;
heeft twee kleine roode bijoogjes ( Stemmata s* ocelliy;
het borstftuk en het fchildje glanzigzwart; de dekfchil-
den donkerbruin; de vleugels roetkleurig; het lijf en de
pooten zwart. Lengte 7 lijnen.
Woonplaats. In Julij in de tuinen en in de huizen
in allerlei vuil, zand, ftof en vochtige plaatfen.
Voortteling. Het uit de langwerpige bruine eijeren
voortgekomen masker, blijft den winter in eenen ftaat
van verftijving over, en wordt in het voorjaar een volkomen
infect.
Eigenfchappen. Zij vervolgt de bedweegluis, die zij
nevens nog anderen infecten verüindt; en maakt een
knorrend geluid-
CCXXVII. BLADLUIS. ( APHIS.'y
Gejlachts-Kenteeken. De fnuït ncêrgebogen, deszelfs
N 4 fche