
14. dagen nadat zij met eene fpeld vastgedoken zijn, blijven
voortleven.
17. Ph. c a ja . L i tin. Spec. 38, p. 2418. F a -
b r ic . Ent. Syst. II I , pars 1 , p. 470, N°. 196. Bomb
y x c a j a . De groote Beerrupskapel. JL Ecaille mar-
tre ou hérissonne. D e r B a r v o g e l .
Se p p . o . c . , Ie D. 4e Stuk , 2e Verh., bl. 9, tab. 2 , f. 6, 'Mas.
f. 7 , Fem. R o e s e l , le D* ie Stuk, bl. 184, tab: 1 , f. 5,
Mas 1 f, 4, Fem,
Kenteeken. De voorvleugels koffijbruin , met witte
door elkander loopende drepen; de achtervleugels rood
met zwarte vlekken en {mal lichtgeel gezoomd.
Woonplaats. In het laatst van Julij des avonds en ’s
nachts op verfcheiden planten.
Voortteling. In Julij en Augustus legt het wijfje hare
eijeren doorgaans aan de wilgeboomen, (fchoon men er
de rups nimmer op vindO, Na verloop van 3 o f 4 weken
komen de rupfen u it, blijven den winter over, fpin-
nen tegen het einde van Junij des volgenden Jaars, een
zeer ruim verblijf, in hetwelk zij de verandering van
poppen ondergaan, uit welke de kapel dan na 3 of 4
weken verfchijnt.
18. Pr . v i l l ic a . Linn. Spec. 41 , p. 2420. Fa-
b r ic . Ent. Syst. I I I , pars T , p. 468, N°. 192. Bom-
b y x v i l l ic a . De Roomvlekkapel. Uécaille Marbrée.
D ie w e i s f f l e c k i g t e B a r e n p h a l e n e .
Se p p , o, c , ie D, 4e Stuk, t6e Verh,, bl, 65, tab, 16, f. 6, Mas,
fT -j, Fem, R o ê s ê l , lVe D. ie Stuk, bl. i55j Mas, Pan-
z ER X V lll, tab, 23,
Kenteeken. Zwarte voorvleugels, op ieder 8 witte
Vlekken, die van achteren geel, zwart gevlekt.
Woonplaats. In M e i, Junij o f Julij bij nacht op ver-
fcheidene planten.
Voortteling. De rups overwintert; komt reeds irt
Maart van een volgend jaar weder ten voorfchijn; wannéér
zij haren volkomen wasdom bereikt heeft, verandert
z i j , omtrent 3 weken daarna, in eene pop, uit welke de
kapel binnen 4 weken voortkomt.
19. P h . m o n a ch a . Linn. Spec. 4 3 , p. 2421. Fa-
b r ic . Ent. Syst. III, pars 1 , p. 4 6 6 , N ° . 119.
B ombyx m o n a ch a . De Non. De Kluizenaar. D i e
Nonne. D e r Apf e l f pi nne r
S e p p , o . c. , 2e D. 4e Stuk, 19e Verh., bl. 75, tab. 19, f. 5 M.,
f. 6 F. Rleemann, Beyträge zu der Natur- und Insecten*
geschieht e , f. 273» tak. 33, f. 5 M», f. 6 F. P a n z e r XVlll,
tab. 22 M., tab. 23 F.
Kenteeken. Witte, zwart gegolfde voorvleugels , en
aschgraauwe, met donker getande dwarsftrepen geteeken-
dc , achtervleugels.
Woonplaats. In Augustus op verfcheidene planten,
en inzonderheid op plaatfen, alwaar vele eiken en ruige
ge wilgen (laan.
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren in Julij en
Augustus aan de onderzijde der bladeren van de evenge-
melde boomen. De rupfen komen eerst in April des volgenden
jaars uit. In Junij haren volkomen wasdom hebbende
, maken zij een fpinfel, in hetwelk zij tot
eene pop veranderen, uit welke de Rapel na 14 dagen
voortkomt.
s K h