
wi t, met zwartbruine hoekig geflingerde drepen ; de
oogen groenachtig. Lengte a i lijm ,
Woonplaats. Op de fpeendistel (Carduus. nutans et
heterophyllus L.').
Voortteling. In de knoppen van de gemelde planten
legt zij hare eijeren, die aldaar uitwasfen doen ontdaan,
in welke het klein, gering masker zich onthoudt, het-'
welk, in een popje veranderd zijnde, dit vliegje voort-'
brengt.
25. M . T r in g a r ia . Linn. Spec. 18, p. 2865.
F a b r ic . Ent. Syst. I V , p. 272, N°. 2. (Rhagio trin-
garius). De Pleviervlieg. D ie S t r and l aü f e r f l i e g e .
Panzer, XX, tab. 20.
Kenteeken. Draadswijze, knodsvormige, en aan der-
zelver einde bordelige fprieten; op het achterlijf drie
rijen zwarte dippen ; het borstduk eenkleurig; de vleugels
ongevlekt.
Woonplaats. In de weiden.
26. M. BOMBYLANS. Linn. Spec. 25 » p. . 2867.
Eabric. Ent Syst. IV , p. 279, N ö. 4. (Syrphus
homhylans'). De Brom- o f Hommelvlieg. D ie Wol - ,
l e n f l i e g e .
Harris, Ins. Angl. tab. 10, f. 3. Panzer, XX, tab. 31.
Gronov. Act. Helvet. X. V , p. 354.
Kenteecken. Gepluimde fprieten, wollig, zwart van
kleur; het lijf van achteren ruig en roskleurig.
Woonplaats. Meestal in bosfehen en onder het loof
van houtgewasfen, van waar zij zich ook fomwijlen in
de huizen en andere, gebouwen, begeven.
Ei-
Eigehfchappen. Deze foort is zeer kenbaar door der-
zelver brommend geluid, hetwelk dezelve al vliegende,
vooral binnen ’s huis, hooren laat, en hetwelk de oorzaak
der benaming geworden is.
27. M. m y s t a c e a . Linn Spec. 26, p. 2867. Fab
r ic . Ent. Syst. IV , p. 279, N ° . 5. (Syrphus mystaceusy
De Knevel- o f geknevelde Vlieg. D ie Bart -
f l ie ge .
Sulzer, Ins. tab. 20. f. 131. Panzer, XX, tab. 22. Schaeffer,
Elem. tab. 131, et ejus Icon. tab. 10. f. 9.
Kenteeken. Gepluimde fprieteij , het lijf ruig en zwart,
het borstduk, gelijk ook bet einde van het achterlijf en
het vleügelgewricht, oranjekleurig. Het wijfje wordt
gezegd het borstduk graauw, en het eind van hét ach-
tëflijf Wit te hebben, en behoort tot de grootde foort
van dit gedacht.
Woonplaats. In de bosfehen, houtgewasfen en hoven,
doch zeldzaam in groote menigte.
28. M. p e n d u l a . Linn. Spec. 28, p. 2868. Fab
r ic . Ent. Syst. IV , p, 282. N°. 17. (Syrphus
pendulus). De Hangvlieg. D ie Han g f l iege .
Frisch. Ins. 4, tab. 13. Panzer, XX, tab. 21. Reaumur,
Hist, des Ins. T. IV , tab. 31, f. 1—8.
Kenteeken. Bordelvormige fprieten; het lijf wollig;-
op het borstduk vier gele drepen; het achterlijf met drie
van elkander daande gele banden; op den rand der
vleugelen eene kleine bruine d ip ; de pooten bruin, de
dijen even boven en onder het kniegewricht geel, de dijen
der achterpooten dikker dan de andere. Lang 6 , br. 2 lijnen.
E e 2 Woon•