
Phal5®na. Het Fonteinkruidskapelletje. D e r Saam en
k r a u t fp in n e r .
R kaumur. Inf. 3, tab. 33, f. u .
- Kenteeken. De vleugels witachtig, de voorfte met
olijforuine flaauwe ruitjes geteekend.
Voortteling. De rups maakt zich eene woning van aan
elkander gefponnen (hikjes fonteinkruidblad, om daarin
de verandering te ondergaan.
84. Ph. stratiotata. Linn. Spec. 276, p, 2486,
Fabric. Ent. Syst. III, pars 2 , p. 213, N°. 314. Pha-
tiENA. Het Ruiterskruidkapelletje. L a Phalene grife
4 lignes brunes et point noir.
De geer. Inf. I. tab. 37, f. j6, en 18.
Kenteeken. De vleugels van het mannetje graauw*
eenigermate wit gebandeerd, de voorfte met drie zwarte
flippen; die van het wijfje bruin.
* Woonplaats. Op het Ruiterskruid (stratiotes'), ook
wel op de water-aloë o f waterhuislook, in de (loten aan den
duinkant.
Voortteling. Gefchiedt in het water.
85. Ph. l em n a t a . Linn. Spec. 278, p. 2486. Fab
r ic . Ent. -Syst. III, pars 2 , p. 215, N°. 319. Pha~
Eaïna. L a Chenille de lentille aqualique. D e r W a s -
f e r l ïn fè n fp in n er.
$EPp. IV. D. 30e Verh. bl. 63, tab. 20s f. a—g. Reaümur. Inf.
II. tab. 12, f. 14, en 15.
Kenteeken. De vleugels wit, op ieder der voorfte een
zwarte flip , op de achterfte met een’ zwarten rand, op
welken vier witte (tippen.
Woon-
Woonplaats. Op het eendekroos en andere waterplanten.
Voortteling. Maakt van de blaadjes van het kroos
een verblijf in het water, om daarin de verandering te
ondergaan.
Eigenfchap. Behoort onder de kleinfte der landmeters,
86. P h . brumata. Linn. Spec. 281, p. 2488, F a b
r ic . Ent Syst. III, pars 2, p. 190, N ° . 223. P h a -
l /ena. Het Winterkrammetje. De Wintervlinder. Pha-
lene hyemnale. D e r Fros t f chme t t er l ing.
Sepp. o. c ., III. D. 41e Verh. bl. 137, tab. 4t, f. 7 en8.M.f. 9.
F. Kleemann. Beytr. f. 256. tab. 3 1 , f. 9 en 10. M. f. n . F .
Kenteeken. De kop, het voorlijf en de rug bruinachtig
graauw, de voorvleugels geelachtig graauw, met een’ licht-
ter gekleurden band, de achterfte geelachtig grijs, met
eenen band die lichter is ; alle zijn zij met zeer fijne
zwarte aderen als doorweven en aan de zijde met eenen
rand van franje omboord. — Het wijfje heeft genoegzaam
geen vleugelen en kan niet vliegen, het gelijkt veel naar
eene tor , en heeft in gedaante en voorkomen geene de
minfte gelijkenis met het mannetje.
Woonplaats. In November vliegt deze kapel alomme,
inzonderheid op de appelboomen, welke zij zeer befcha-
digt.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in November aan de
flammen der boomen, uit welke de rupfen in het voorjaar
ten voorfchijn komen; in Mei volwasfen zijnde, begeven
zij zich in den grond om in eene pop te veränder
e , deze blijft den geheelen zomer en herfst liggen, tot
omtrent half November, wanneer de kapel ten voorfchijn
komt. 87. Ph.