
Eigènfc happen. In het zitten fleekt zij de achtervleugels
een weinig zijdwaarts buiten de voorvleugels uit.
7» P h. p in i . Linn. Spec. 24 , p. 2410. Fabric.
E n t. Syst. III , pars 1 , p. 426, N ° . 62. Bombyx
p in i . De Pijnbooms Banduil. De Sparreboomskapel.
Roksel, Ie D. se Stuk, bl. 443, tab. 59, f. 4 en 5 , Fem. Pan-
zer XV111, tab. 23, M a f . tab. 24, Fem.
Kenteeken. De voorvleugels graauw, bruinachtig ge-
Ilip t, de buitenrand bruin gezoomd, op dezelve eenc
zaagswijze getande bruinroode dwarsflreep ; digter aan het
lijf eene donkerbruine vlek, en in dezelve een wit flipje;
de achtervleugels bleek bruinrood.
U oonplaats. In Julij zit zij bij dag aan de Hammen
der pijnboomen, en aan de Hengels van het vlas.
Voortteling. De rups komt, binnen 8 of tien dagen,
uit de eijeren ; volwasfen, maakt zij zich een fpinfel, dat
dat aan beide einden eenigzins fpits toeloopt, doch open
i s , om in hetzelve tot eene pop te veranderen, hetwelk
binnen acht dagen gefchiedt ; komende de kapel na verloop
van drie weken, fomtijds langer, daaruit voort.
8. Ph. t r if o l i i . Linn. Spec. 496, p. 2411. Fa b
r ic . Ent. Syst. III, pars 1 , p. 423, N ° . 52. Bom-
b ix t r if o l i i . De Klaver Nachtkapel. D e r Wi e f en
K 1 e e fp i n n e r.
Roésel, Ie D. 2e Stuk. bl. 364. tab. 35 a , f, 4 en 5. De Kapel.
en tab. 35 b , f. 1. De Rups. Esper. o. c. III p ., t. 15.
Kenteeken. De fprieten van het mannetje kam vormig,
die van het wijfje draadvormig4 de vleugels roodbruin,
dvvais ovei de voor He loopt eene gele flreep , en eene
w it'
witte flip Haat in het midden, digt aan den voorrand; de
onderzijde is geelachtig aschgraauw.
Woonplaats. In Julij en Augustus op de weiden aan
velerlei bloemen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in Augustus op het
gras; de jonge rupfen komen, na verloop van 14 dagen,
ui t , overwinteren, en zijn eerst in Junij van liet volgend
jaar volwasfen; zij veranderen alsdan in poppen,
uit welke de kapellen zich .binnen drie weken ontwikkelen.
9. Pr . q u e r c u s . Linn. Spec. 25, P* 24II# ^a -
b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 423 s ^ • 53* B omb
y x q u e r c u s . De Eikenboomskapel. L a minime ct
bande. D e r Ei chenfpinne r .
Sepp. , He D. 4e Stuk * 13e en 14e Verh., bl 5 1 , tab.
13 en 14, f. xi en 12. M a f . f. 13- F ?m- Id* IVe D*
17e en 18e Verh.. b l . 55, tab. 17 en 18. R oe se l , Ie
D. ae Stuk, bl. 357, tab. 35 a, f. 5. M a f . f. 4. F em . Pan-
z e r XVII1, tab. 21. M a f . tab. 22, Fem.
Kenteeken. De vleugels donker kastanjebruin, met
eene lichtere kromme dwarsflreep , en eene witte Hip op
de voorfle. Er is veel verfchil in de kleur bij de mannetjes;
deze is bij de wijfjes lichter, maar bij alle dezelfde.
Woonplaats. In Augustus op velerlei bloemen.
Voortteling. De rups komt laat in den herfst uit het
e i, overwintert onder heggen, tusfchen afgevallene bladeren
en takjes. In Mei des volgenden jaars volwasfen
zijnde , fpint zij een taai vocht, draadswijze uit haren mond
voortkomende, waaronder zij eenige haartjes van haar
lijf vlecht om hetzelve , tot dat het geheel daarmede bedekt
is , en verkrijgt alzoo eene eironde gedaante, veran-
R ^ dcrj