
382 NAAMLIJST van
*
Frisch, Iris. IV, tab. 25. Roesel, In s . Ile D. ae St. p. 526,
tab. 13. Houttuin, Ie D. 13e St. pi. 95, tab. 5, (waarfdüjn-
lijk liet mannetje.) Panzër, T. Xll» tab. 14.
Kenteeken. De fprieten knodsvormig en geel; ook
hebben de meeste ringen van bet achterlijf dezelfde kleur.
Woonpl. en Voedfel. Op de wilgen-, elzen- en berkenboomen,
met wier fappen zij zich fchijnen te voeden.
Voortteling. Deze bladwesp legt omftreeks Mei hare
eijeren onder de opperhuid van de jonge teedere bladeren
der zoo even genoemde boomen, uit welker eitjes de
de rupfen voortkomen, door welke de beide oppervlakten
der bladen die knobbels verkrijgen, welke hunne gewone
natuurlijke gedaante zoo zeer verandert; deze kleine
rupfen, die met 22 pooten voorzien zijn, verfpreiden
zich alsdan verder over den geheelen boom, voeden zich
met deszelfs bladeren, en laten zich eindelijk, doorvoed
zijnde, op den grond vallen , alwaar zij hunne verdere
gedaanteverwisfeling ondergaan.
Eigenfchappen. Het volkomen en rupsvormige masker
is glad en groen van kleur, en heeft- een zwarte
Itreep op den rug.
3. T . A merinas. Linn. Spec. 4 , p. 2654. Fa-
bric. Ent. Syst. II, p. 106, N° . 5. De roodwilge
Bladwesp. D ie r o t hw e i d e n Bl a t twe s p e .
Goedaart, Ihs. I, tab. 64. Panzer, XII, tab. r. Roesel,
11e D. 2e St. p .484 en 518, tab 1. en xi. Panzer,X II, tab. 1 ,
Kenteeken. Geknodlte fprieten; het lijf eenigermate
ruig en graauwachtig zwart; het achterlijf van onderen
ros, de lip wit.
NEDERLANDSCIIE INSECTEN. 383
Woonpl. en Voed fe l. Meestal op den zoogenaamdcn
r'oodcn wilg, met wiens loof dit infect zich voedt.
Eigenfchappcn. Deze is vooral onvei vaard, zoo dat
men dezelve gemakkelijk vangen kan; het masker is gerimpeld,
groen van kleur en als met een wie waas overdekt.
* * Bladwespen met ongelede en buitenwaarts
dikkere fprieten.
4. T . Ustulata. Linn. Spec. 1 3 , p* 2856. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 108, N ° . 12* De gebrandmerkte
Bladwesp. Die g e b r an t t e Bl a t twe sp e .
Sulzer, K e n n z . d . In s . tab 18, f. 3» g e e r , In s . 1 1 , tab. 39^
f. 19—20.
Kenteeken. De fprieten eenigermate knodsachtig,
draadvormig en zonder geledingen; het borstftuk' blaauw-
achtig.; eene bruine vlek op de vleugels , het lijf zwart,
de fchenkels (tibia) bleek.
Woonplaats. Op de in heggen en flruiken in het
wilde Haan de zoogenaamde honds- o f wilde rozenboomen.
Voortteling. Het masker is groen, met twee witte
p repen geteekend; de kop lichtrood; een donkeren band
over het lijf.
5. T . pavida. Linn. Spec. 7 5 , p. 2661. Farric.
Ent. Syst. I I , p. 1 1 5 , N ° . 40. De fchuwe Bladwesp.
Goedaart, In s . II. pl. 17. R e aum u r . O.C. V. tab. 12, f. 19—21.
Kenteeken. Zwart; aan de fprieten zeven knoopvor-
mige leedjes; aan het achterlijf drie ringen; de pooten
roestkleurig.