
dekfchilden en de vleugels eens zoo lang als het lijf ;
de ondervleugels breedef dan de bovenfte, doorfchijnen-
de, met vele dikke aderen overlangs en zeer vele dun'
liere overdwars , en als een waaijer zamengevouwen. De al-
gemeene kleur is groen, doorgaans met eene bruinachtige
ftreep overlangs van het lijf; de pooten geelachtig groen
de achïerlle tot fprhlgen gefchikt. Lengte 22 lijnen.
l t mnplatits. Op hoornen in de bosfchen, vindt men
dezdve bij enkele reeds half junij. De mannetjes houden
zich bij voorkeur öp in de heggen langs de tuinen,
en tusfchen*de lindebladeren. In het algemeen treft men
dezelve aan op allerlei boomen en ftruikcn, gelijk ook
Op tarwe- en haverakkers.
Voortteling. De paring gefchiedt in de bosfchen in
ju lij en Augustus , op de wijze der beide voorgaanden.
Het wijfje legt hare eijeten met de legbuis in den grond,
in welken zij den geheelen winter verblijven, komende de
jongen eerst in Mei des volgenden jaars daaruit voort.
Eigenfc happen. Springen op groote afïtanden; jftll
2ittende rigten zij hunne fprieten in de hoogte; zijn taal
Van leven. Frisch (*) nam er al het ingewand u it, en
desniettegenftaande kropen zij n o g , 24 uren daarna,
voort.
6. V errucïvorüs. Linn. Spec. 3 3 , p. 2067I
F aBr ic . 'Ent. S p t . I I , p. 4 2 , N0. 33. L ocusta
verrucivora. De bonte Sabelfprinkhaatt. L a Sa ut ere!Ie
rouge a verrugs. D ie wa r z e n f r e s f e nd e He u s e h-
r e c k e.
PANO
Befchreitung ven allerley infettcn in Teutsch-
land, Xll Theil, f. 6.
P anzf -r XI, tab. 20. L o c u s t a verruciva. Maf. tab. 21 Tem.
Roesel I le D. 2e Stuk, p. 313, tab. 8.
Kenteeken. De fprieten bruin, zoo lang als het lijf;
de kop groot; het borstftuk plat, naar achteren gerond,
aan de zijden afhellende; de dekfchilden een weinig langer
dan het lijf; de ondervleugels groenachtig en ongevlekt.
De kleur is donker grasgroen; de dekfchilden hebben
overlangs eene bruine ftreep; de fchenen roodachtig
bruin en gedoomd. Lengte omtrent duim.
Woonplaats. In het gras op - de weiden en velden, in
de tuinen, ook wel op het afgemaaide korenland.
Voortteling. Als bij de voorgaande foorten.
Eigenfchappen. In kop en pooten hebben zij veel
kracht, fpringen tamelijk ver., doch vliegen niet op groo-
ten afftand. De mannetjes maken, in Julij en Augustus
gedurende den ganfchen dag, een knarfend, trillend geluid.
Na den dood tot bederving overgaande, geven zij
eenen ft erken ftank van zich.
7. C- Varius. Linn. Spec. 109, p. 2068. Fa-
b r ic . Ent. Syst. I I , p. 4 2 , No. 35. Locusta Varia.
Goedaert. Metam. 11, p. 165, p. 40. Sulzer, Gefch. p. 83,
tab. 8 , f. 9. P a n z e r X I, tab. x.
Kenteeken. De oogen en het voorfte gedeelte van den
kop licht zeegroen, tusfchen de fprieten donkerder en
fpits; van daar loopt er over het borstftuk eene gele
ftreep , het laatfte van achteren w it, met groen gezoomd;
de dekfchilden groen, lichter geaderd; het lijf van boven
licht geelachtig groen, van onderen witachtig; de pooten
doorschijnende.
Woonplaats. In Augustus aan de ftammen van vele
boomen.
L 2 E L