
fig. 6 M. fig.7. F. Fuessiï, M a g a z . der E n tom o lo g ie , tte. B,,C.
16, tab. 1 , f. 1 , 2, »3.
Kenteeken. Graauwachtig witte vleugels , met zwartachtige
hoekige figuren op de voorde ; de achterfte eenkleurig
wit. Het lijf zwart en wit geringd.
Woonplaats. Wordt in Mei en Junij aan de dammen
der berke-, elze- en populierboomen gevonden.
Voortteling. Men vindt de eijeren in Augustus op
elzebladeren, in dezelfde maand komen ook de rupfen
u it ; deze, om hare verandering te ondergaan, maken,
omdreeks half September, in een duk hout een waterpas
Joopend gat, en vervolgen dit verder in eene perpendiculaire
rigting, veranderen daarin tot poppen, uit welke, in
Mei en Junij des volgenden jaars, de vlinder ten voor-
fehijn komt.
Eigenfchappen. Het is merkwaardig, dat de haren
dezer rupfen niet overend daan, maar als in eenen kring
om de rnps heen liggen.
4a. Ph. camelina. Linn. Spec. 80, p. 2438. Fa-
bric. E n t. Syst. III, pars 1 , p. 450, N ° . 133.
Bombyx camelina. De Kameelnachtkapel. Het
Kroon vogeltje. Le Cr et e de Cocq. D e r K a m e e l -
raupenfpinner .
Sepp. o. c ., ie d. 4e ft,, ie Verli,, bl. 1 , tab. 1 , C,
10 M ., f. n F. R oesel, ie d. ie ft., bl. 330, sab.
28, f, 4 en 5 M, Paneer XVIII, tab, 23,
Kenteeken. Op den kop een harig opdaand kuifje; de
voorvleugels getand, graauwachtig bruin, lichter en donkerder
gewolkt, aan den binnenrand een achterwaarts
uitdekenden, met bruine ftijve haartjes bezetten tand; de
aehachtervleugels
geelachtig grijs, met eenen bruinachtigeii
rand. De punt van het achterlijf bij het mannetje met
fijne haartjes bezet.
.. Woonplaats. In April en Mei,,aan de dammen van
elzen, berken, beuken, populieren, eiken, enz.
Voortteling. De eijeren worden gevonden aan de bladeren
der wilgen en elzen; de daaruit voortgekomen rupfen
verpoppen zich in het begin van Julij, of onder den
grond, of tusfchen verdorde bladeren boven denzelven ;
de pop blijft den winter over , komende de kapel, in
het laatst van Mei o f begin van Junij uit dezelve
voort. 1 , , . . ,
Eigenfchappen. De gedaante van deze kapel m haren
rustenden dand is zeer zonderling ; en verdient bij de
afbeeldingen van . se p p o f r o e s e l nagezien te worden ,
daar dezelve niet wel te befchrijven is.
43. Ph. antiqua. Linn. Spec. 56, p. 2439* $A~
b r ic . Ent. Syst. III ; pars 1 , p» 47^ • N ° . 2.16
Bombyx antiqua* De antieke. De vVitvleknachtka-
pel. Uétoilée. D e r Ap r i c o f e nf p inner.
Sepp. o. c. , 2e d. 4e ft., bl. 9* , t&b. 231 f*
i i M., f. 9 F. R oeSe l , ie d. 2e ft., bl. 382, tab.
- S9, f . 4 F , ,en 3e d. ie f t ., bl. 78, tab. 39, f.
3 en 4 M.
Kenteeken. De voorvleugels roestkleurig bruin gew
o lk t, aan den achterrand een wit vlekje; de achtervleugels
iets lichter van kleur, aan den achterrand een
weinig donkerder gefchaduwd.
Het wijfje, dat in niets naar eene kapel gelijkt , is ongevleugeld
en heeft genoegzaam de gedaante van een pis-
bed. COnifcus.y
,) h, T a Woon