
: Kenteeken. De voorvleugels graauw, op hun midden
met een’ groenen breeden hoekigen band, langs den zijrand
loopt een dergelijke, doch flaauwer en meer graauw
van kleur, de achtervleugels bruinachtig graauw, met
eenen grijzen zwartgeftipten rand.
Woonplaats, In April of Mei op de elzen.
• Voortteling, Zij legt hare eijeren omtrent de helft
der maand M e i, binnen 14 dagen komen er de rtipfen
uit voort, welke 12 weken daarna in poppen veranderen
, deze den winter overblijvende, komen er de kapellen
in April en Mei uit ten voorfchijn.
5. De Perentakvlinder. Ph. pilosaria , Seppii,
Sepp, III, D. n e . Verh. bl. 41, tab. 11,
Aanmerking. Offchoon ik dezen noch bij l i n n .
noch bij fabric. heb kunnen vinden, vind ik mij niettemin,
volgens de waarnemingen van sepp. en anderen,
verpligt, denzelven hier te plaatfen,
Kenteeken, De voorvleugels vaal bruinachtig grijs,
langs den voor- en achterrand met zwarte vlekjes; langs
den zijrand met eene witgeliipte lijn, en overdwars met
gekronkelde flrepen; de achtervleugels van het gelid, tot
aan de midden graauw- , naar het einde witachtiggrijs ,
met eene donkerder ft reep. Het wijfje is ongevleugeld.
Woonplaats. Op de appelen- en perenboomen.
Voortteling. De rups haren volkomen wasdom bereikt
hebbende, begeeft zich in den grond, om tot eene
pop te veranderen, uit welke de kapel in Februarij,
foms eerst in April, naar mate van de warmte van het
faizoen, ten voorfchijn komt.
6, De
363
6. De Nachtvlinder de Kromzitter van Sepp , III. D.
20e Verh. p. 7 7 , tab. 20. Roesel, III. D. xe St.
bl. 208, tab. 40 , f. i— 5*
Kenteeken. De vleugels grijs , eenigermate donkerder
gevlekt, de voorfte langs den buitenrand met tandjes, die
van achteren langs den rand met zwarte vlekjes; het lijf
brnin.
Woonplaats. Op de linden.
' Voortteling. Zij legt hare eijeren in October, uit
welke de rupfen eerst in April des volgenden jaars uitnomen,
deze in het begin van Junij volwasfen zijnde,
rruipen in den grond, om tot poppen te veranderen,
.„om en de de kapel in den herfst uit de pop ten voorfchijn.
7. De Nachtvlinder. Het linden Herculesje van
Sepp, III. D. 21e Verh. bl. 8 1 , tab. 21.
Kenteeken. De vier vleugels van de geleding tot het
midden' roodachtig geel , met eene zwarte lijn van het
overige gedeelte afgefcheiden, en met nog andere zwarte
ftrepen, twee witte vlekjes aan den voorrand geteekend;
het overige gedeelte der vleugelen geelachtig en getand.
Woonplaats. In Junij op de linden.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in het laatst van
Mei of begin van Junij, de rupfen komen er binnen de
14 dagen uit voort, volwasfen zijnde, maken 'zij van
Verdorde bladeren op den grond een verblijf, om daaruit
tot eene pop te veranderen: als zoodanig blijven zij den
winter over, komende eerst in Junij des volgenden jaars
ten voorfchijn.
8. Phal. piniperda. De geftreepte Dennerupsvlin-
, der van Se p p , III. D. 34e Verh. bl. 113. tab. 34.
P r u f r .