
Sepp, 1. D. 4e St. 21e Verli. bl. 85, tab. 2 i , f. 7 , M‘ f. 5 , F»
R oêsel IV. D. ie St. bl. 5 1 , tab. 9,
Kenteeken. De vleugels gekarteld, de voorfte aan het
gewricht langs den buitenrand roodachtig, met een’ bruinen
driehoek, en voorts met vlekken en kronkelige ftre-
p en , van koperroode, gele en bruine kleuren verfierd ;
de achterfte graauwachtig w it, met eenen geelachtigen
rand.
Woonplaats. In Julij en Augustus op de fcheerling,
brandnetel, bingelkruid en muurbloemen.
Voortteling. In April legt zij hare eijeren op de
fcheerling, uit welke de rupfen in het begin van Mei
voortkomen; omtrent half Junij veranderen zij in poppen,
uit welke ruim vier weken daarna de kapel ten voor-
fchijn komt. Bij het mannetje is het uiteinde van het
lijf gepluimd.
120. Ph. psi. Linn . Spec. 135. p. 2559. Fabric.
E nt Syst. III. pars 2 , p. 105, NQ. 315. Noctua.
De Peiltjesuil. De Plivlinder. L a Phalene de VAbri-
cotier. D a s Gr i e c h i f c h e Pf i .
Sepp, 11. D. 4e S t , 22e Verh. bl. 87, tab. 82, f. 8 , M. f. 9 ,
F. R oesel, 1. D. ie St. tab. 7? Panzer X V lll. tab. 23. 0 »t-
naauwkeurig.
Kenteeken. De voorvleugels rosachtig graauw, van
de geleding tot omtrent het midden van den vleugel,
loopt eene zwarte getakte ftreep, die in drie punten eindigt
, achter d e ze , digt aan den voorden rand bevindt
zich een zwart teeken, eenigzins de gedaante hebbende
van de Griekfche letter Psi 4/, onder deze is eene kromme
getande zwarte en witte lijn, die. het doet voorkomen
als
als of er een kortere vleugel op een’ längeren over elkander
lag; dwars over deze lijnen zijn dezelve door twee
fmallere zwarte doorsneden , van welke de eene eenigerma-
ten de gedaante van eenen pijl vertoont; de buitenrand
is geelachtig graauw, met zwarte driehoekige dippen;
de achtervleugels geelachtig, met bruine aderen als doorweven,
aan den achterrand golfswijze met zwarte vlekjes
geteekend.
Woonplaats. In Mei op de wilgen en verfcheiden
vruchtboomen.
Voortteling. In het laatst van Mei o f het begin van
Junij vindt men de eijeren op wilgenbladeren, gelijk ook
op die van verfcheiden vruchtboomen; omtrent het midden
van Julij komen de rupfen ui t , zijn in het midden
van October volwasfen, knagen in een ftuk hout eene
holte, welke zij, met hun fpinfel bedekkende, alzoo tot.
een winterverblijf vervaardigen, om in hetzelve tot poppen
te veranderen, uit welke de kapellen in het laatst
van Mei voortkomen.
121. Ph. a c e r i s . Linn. Spec. 137, p. 2560. Fab
r ic . Ent Syst. III, pars 2 , p. 207, N° . 322. N oct
u a . De Ahornboomskapel. Het bonte Schaapje. D ie
A h o r n e u l e ,
Sepp, o. c., 111. D. 16e Verh. p. 6 ï, tab. 16. Kxeeman'n Êeytra*
ge f. 149, tab. 17 , f. 5.
Kenteeken. De grondkleur der voorvleugelen blaauw-
achtig grijs, met vele bruin- en zwartachtige vlekken,
gekronkelde en getande lijnen en ftrepen geteekend; de
achtervleugels witachtig bruin geaderd en gevlekt*
Woonplaats. In Mei en Junij op de ahorn-, paarde-,
kastanje- en okkernotenboomen.
Y Voort