
Kenteeken. De voorvleugels rood'achtig graauw, fout-
tijds bruinrood,, met roestkleürige vlekken, over welke
eene witte geftippelde lijn loopt, -waarop eene dubbelde
graauwe ftreep dwars over de vleugelen vo lgt; de zijranden
getand; de achtervleugels donker aschgraauw;
van achteren fijn getand.
Woonplaats. In Augustus en September aan de Hammen
van de ruige w ilg , esfchen en fleepruim, aan de
bramen, brandnetelen, enz.
Voortteling. In Mei en Junij vindt men de eijeren
,op de bladeren der wilgen; de daaruit voortgekomen rup-
ien fpinnen zich tusfchen de bladeren een verblijf, in
hetwelk zij tot poppen veranderen, uit deze komen de
kapellen na verloop van 4 weken voort.
Eigenfchappen. Eenige van deze kapellen brengen
den winter over; immers heeft men dezelve meermalen
in ,November, in het midden des winters en vroeg in
het voorjaar in de huizen; in fchuren en kelders levend
gevonden, gelijk dit bij mij in den kelder thans (20 Janauarij)
plaats vindt. «
47. Ph. fu l ig in o sa . Linn. Spec. 9 5 , p. 2444.1
F a b r ic . Ent, Syst. I I I , pars 1 , p, 486 N?. 246.
B ombyx fu l ig in o sa . De kleine Beernachtkapel. Het
Bruinetje. D e r k l e i n e b r a un e B a r e n -
p h a 1 e n e.
Sepp. 2e d, 4e ft ,, 26e Verh., bl, 103, tab, 26, Roes
e l , xe d. 2e ft,, bl, 402, tab, 4*, f, 5 M,, f, 4
F, Panzer XV1I1, tab, 16,
Kenteeken.. Roodbruine voorvleugels , met twee
zwarte punten, van achteren licht rozerood, met zwarte
/
te Vlekken; het lijf donkerrood, over de midden en de
zijden zwart gevlekt.
Woonplaats. In April op het gras, aan muren en
fchuttingen.
Voortteling. Binnen 14 dagen komen de rupfen uit
de eijeren; zij begeven zich in den grond, om te verpoppen;
als zoodanig overwinteren z i j , komende de kapel
in Mei en Junij pit dezelve ten voorfchijn.
, Eigenfchappen. Zeer traag; vliegt, bij helder weder,
op den dag, om een wijfje ter paring te zoeken.
1 48. Ph. jacob^eae. Linn. Spec. I I I , p. 2445*
F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 1 ; p. 4^4 > N °* lSl -
B ombyx jacobaïae. Het Sint Jakobskapelletje. L a
■ Phalène Garmin du Senecou.' D e r Ja cobsblumen-
fp i n n e r.
S e p p . , 2e d, 4e ft., ïie Verh., bl. 43, tab. 11. R o e -
s e l , xe d. 2'e ft., bl. 410, tab. 49, f. 6 M., f. 5
F. P a n z e r XVIII, tab?
Kenteeken. Groenachtig zwarte voorvleugels, langs
den voorrand met eene fmalle karmozijnroode ftreep, en
éene andere, gaande van het gelid tot op de helft van
den achterrand; aan den zijrand van den voorhoek eene
kieine, en aan den achterhoek eene vlek van dezelfde
kleur. De achtervleugels karmozijnrood, rondom met
eenen fmallen zwartachtigen zoom.
* Woonplaats. In Junij op de fchermdragende, en
vele planten van de XIX clasfe Syngenefia.
Voortteling. De rupfen komen uit de eijeren binnen
14 dagen, nadat zij gelegd zijn; zes weken daarna kruipen
zij, doch maar zeer oppervlakkig, onder den grond;
T fom