
bladeren in Maart verpoppen; terwijl die van Augustus,
uit de in April gelegde eijeren en poppen voortkomt.
66. Ph. betularia. Linn. Spec. 217» P* 246a.
Fabric. Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 158 , N ° . 103.
PHALAENA. De Berkebooms Spanrups. De zwartgefpren-
kelde Vlinder. L a Phalene blanche tachetée de noir.
D e r B i r k en f p a n n e r .
Sepp. 2. D. 4e Stuk, 4e en 5e Verh., bl. 15, tab. ïo en. i i ,
f, 9 Maf. f. 10 en n . Fem. Kleemann, Beytrage, f. 329,. tab*
39, 6 Maf. f. 5 Fem. Panzer XV111, tab. 24.
Kenteeken. De vleugels wi t , zwart gefprenkeld, gevlekt
en gebandeerd, en hier en daar geelachtig ge-
fchaduwd,
Woonplaats. In Mei en Junij aan de dammen van ijpen
boomen, en fchaduwachtige plaatfen.
Voortteling. In het laatst van Junij komen de rupfen
uit de eijeren; in het begin van Augustus volwasfen,
vervaardigen zij zich een verblijf in den grond, om in
poppen te veranderen ; blijvende in dien Haat den winter
o v e r , en komt, in Mei en Junij, de kapel daar uit
voort.
67. Ph. pantaria Linn. Spec. 2r8, p. 2463. Fabric.
Ent. Syst. III, pars 2 , p. 176, N° . 171. Pha-
jlaïna ulmata. De Porfeleinvlinder.
Sepp, ie D ., 6e Stuk, 3e Verh., bl. 13, tab. 3.
Kenteeken. De vleugels w it, de voorde aan bet gelid
met eene zwarte vlek, in welke twee geelachtige dreep
jes, aan den voor- en zijrand graauw, blaauwachtig gevlekt,
op
op het midden, gelijk ook op de achtervleugelen, zwarte
vlekken, met k l e i n e , blaauwachtig witte vlekjes bez
e t; het lijf geelachtig, met zwarte dippen.
Woonplaats. In het laatst van Mei en in Junij op de
olmen-, beuken- en platanusboomen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren op de olmenboo-
tnen, uit welke de rupfen, na verloop van omtrent 10
dagejn, uitkomen; 4 of 6 weken daarna, dat is , in het
begin van September, begeven zij zich in den grond
om in eene pop te veranderen, uit welke de kapel, in
Mei van het volgende jaa r , ten voorfchijn komt.
68. Ph. wavaria. Linn. Spec. 2 1 9 , p. 2463. Fabric.
Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 150 , N<>. 57.
Phal^ena. De Letter V Spanrupskapel. De zwarte W
Vlinder. Het Patrijsje. L e Damas Cendré. Das La*
teini f che V a u.
Sepp. 11e D. 6e Stuk, 3e Verh., bl. 11, tab. 3, f. 5 M.> t. 6F.'
R oesel, Ie D-, 2e Stuk, bl. 483, tab. 4 , f. 4 M.
Kenteeken. De vleugels aschgraauw , de voorde ieder
met twee zwarte vlekken, eene van welke men wi l , dat
de letter V voordek, op de achtervleugelen eene zwarte
dip.
Woonplaats. In Augustus op aal- en kruisbesfen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan de dammen of
takken van boomen, muren en fchuttingen, omtrent half
Junij, blijven in dien daat tot het laatst van Maart des
volgenden jaars, wanneer de rupfen uitkomen, op hét
einde van Mei kruipen zij in den grond, om in poppen
te veranderen, uit welke , na 14 dagen, de kapel ver-
fchiint.