
t Woonplaats. In Juni; op hazelaren, olmen, populieren
enz.
Voortteling. Nadat de rnpfen omtrent 50 dagen uit
de eijeren zijn gekropen, fpinnen zij zich in, om tot poppen
te veranderen, en deze 14 dagen gelegd hebbende,
komen er de kapellen en ongevleugelde wijfjes uit
voort.
Eigenfc happen. Naarmate het lijf der mannetjes klein
i s , zijn de vleugels groot, zij zijn zeer v lu g ; de wijfjes
daarentegen zeer log en traag om zich te bewegen,
zoodat zij zich genoegzaam niet verwijderen van de plaats
alwaar zij ter wereld zijn gekomen.
? 44. Ph. G onastigma. Linn. Spec. 5 7 , p. 2439*
F abric. Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 4 7 7 , N ° . 217.
B ombyx. De Hoekgemerkte Nachtkapel. De Hoekdip-
vlinder. D e r E c k f l e c k i g e Spinner .
S epp, lVe D, 45e Verh, ,'bl. 151, tab. 45. Roesel, re D. 2e ft.»
bl. 387, tab. 40.
Kenteeken. De voorvleugels glanzend donkerbruin
, met twee tegen elkander overftaande witte vlekken
, welke bij fommige langs den buitenrand nog. door
«ene rij witte (lippen gevolgd worden; de achtervleugels
donkerbruin met eenen geelachtigen rand..
Het wijfje is geheel ongevleugeld, zwartachtig graauw ,
.behaard, met twee draadvormige fprieten, veel gelijkende
naar eene pisbed.
Woonplaats. Op de berken, eiken enz.
Voortteling. Zij legt hare eijeren dikwijls op het
popvlies, uit hetwelk zij is vosrtgekomen, de rupfen
komen eenige dagen daarna uit dezelve voort, blijven
- v . den
den winter over , komende in het voorjaar weder ten
voorfchijn, wanneer zij binnen 6 weken volwasfen zij»,
d e , in eene pop veranderen, uit welke de kapel na verloop
van 10 o f 12 dagen ten voorfchijn komt.
45. Ph. rosea. Linn. Spec. 5* P- *44i. Fabric.
Ent. Syst. III^ par s i ,p. 485* N°. 244. Bombyx rosea.
De Rooskleurige Nachtkapel. L a Rosette. D er
R o f e n f l e ü g e l N a c h t f a l t e r . r j
Walch, im Naturf. XII. f. 60, t. 1 , f. 18.
‘ Kenteeken. De fprieten kam vormig en even gelijk d t
pboten geel; De vleugels zacht rozenrood met eenig
geel gemengd; op de voorde, digt aan den rand met eene
gedipte, in het midden eene zeer fterk gekronkelde,
en digt aan het lijf een gebogene zwarte dreep.
Woonplaats. Op beukenboomen.
Vosrtteling. De Rups aast op het mos der boomen,
inzonderheid der beuken; om te verpoppen maakt zij eert
weeffel van draden, waarin zij van haar eigen haar mede
invlecht; in Junij verandert zij in eene pop , waaruit de
kapel zich in 3— 4 weken ontwikkelt.
Eigenfchappen. Offchoon het eene Nachtkapel i s ,
vliegt zij nogtans dikwijls bij dag zeer fnel.
46. Ph. libatrix. Linn. Spec. 7&, p. 2441« Fabric.
E n t Syst I I I , pars 2 , p. 64, N ° . 118. Noctua
libatrix. De Proefder, de Roestvlinder, het fmidje.
Le Deconpure L a Phalene friande. D e r g e f r a n s te
Spinner .
S e p p , o. c. , Ie D. 4e « u k , bl. 6 1 , tab. ï£, f. 4M . , f. 5 * ‘
R oesel, IV D. ie ft- , bl. u o . tab. a o , f. 3 4 F*
T 3 Ken