
36. P. N. P. Lathonia. Linn, Spec. 213 , p.
2334. Fabric. Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 146, N p.
449. De kleine Paarlemoerkapel. L e petit Nacrd. D e r
k l e i n e Pe r lmu t t e r f a l t e r .
Sepp. o. c. , ze D. ie Stuk, ie Verb., bl. 1. R oesel 111 D- ie
Stu£, bl. 65, tab. 10.
Kenteeken. De vleugels fijn getand, oranjegeel, met
velerlei zwarte vlekken; de onderzijde der vleugelen is
bleeker van kleur , en met vele paarlemoerkleurige vlekj
e s verfierd.
Woonplaats. In April en vervolgens, tot laat in den
herfst, op de bloemen en op het vlakke veld, in Julij,
tot September in het hakhout, en in de tuinen op allerlei
bloemen.
Voorteeling. Het wijfje legt hare eijeren op de driekleurige
viool; na acht dagen komen de rupfen ui t ,
welke, tot pop veranderd zijnde, na verloop van 14 dagen
de kapel voortbrengt.
Eigehfchappen Zeer fnel in het vliegen, inzonderheid
des zomers en bij warmen zonnefchijn.
37. Pap. plebejus ruralis betulae. Linn. Spec.
Sao, p. 2341. Fabric. Ent. Syst. III . pars 1 , p.
2 7 7 , N». 69. Hesperia ruralis Betulae. Het Pagetje
van de Berken. L e Porte queue fauvc a deux bandes
blanches. D e r B i r k e n f a l t e r . D e r N i e r
e n f l eek.
Sepp. o. c . , 2e D. 2e Stuk, ie Verb., bl. x, tab. 1 Fem. R oes
e l , ie D. ie Stuk, bl. 99, tab. 6 Maf. Panzer XVII, tab..
20, Maf. Esper. o. c . , 1 th. , f. 256, tab. 19, f, 1. Mas.
Keu-
Kenteeken. De voorvleugels met gladde randen; donker
olijfkleurig bruin, naar de voorzijde me: eene oranjekleurige
vlek. De achtervleugelen getand, donker olijfkleurig
• bruin; de twee grootfte tanden oranjegeel, de
buitenfte rand der vier vleugelen wit gezoomd.
Woonplaats. In Julij en in September op velerlei
boomen en bloemen.
. Voortteling. De rups in eene pop veranderd zijnde,
komt de kapel 14 dagen daarna uit.
38. Pé P. R. Pruni. Linn. Spec. a a i , p. 2341.
Fabric. E n t. Syst. I I I , pars 1 , p. 277, N ° . 7 °*
De Pruimboomkapel. L e Portequeue brune a deux
bandes dc taches blanches. D e r P f l a ume n f a l t e r .
R oesel, i D ., k f t . , bl. 102, tab. 7, f. 3, en 4. Mas. f. 5 ,
fem. Esper, i T h ., f. 259, tab. 19, f. 3 , fem.
Kenteeken. De vleugels getand, graauw gezoomd,
de achterfte geftaart, alle donker olijfkleurig bruin , en
met eene oranjeftreep , op welke eene blaauwe, digt aan
den buitenkant, volgt.
Woonplaats. In Julij en In September op de pruimen
velerlei andere boomen en bloemen.
Voortteling. De rups in eene pop veranderd zijnde,
komt de kapel uit deze binuen 14 dagen ten voorfchijn..
39. S. P. R. Quercus. Linn. Spec. 222, p. 2341.
F a b r i c . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 278, N°. 72-
H e s p e r i a quercus. De kapel der Eikenboomen. Porte
queue bleustriê. D e r E i c h e n f a l t e r .
Sepp, 111 D ., 45e Verb., bl. 151, tab. 45. R osel, I D ., 1 f t .,
bl. xxo, tab. 9 , f. 4 en 5 ,' Mas. Dr. kuhn im Naturforfchcr,
14e