
het geheele lijf donkerbruin, met zeer korte grijze haartjes
gedekt, op het bovenIIe gedeelte van het borstfchild
Haan twee knobbeltjes, digt bij elkander; de dekfchilden
met weinig zigtbare geflipte ftrepen geteekend; de poo-
ten zwart; de voeten roestkleurig. Lengte 5 lijnen.
Wlonplaats. In April op de weiden, in Mei en Junij
in de tuinen op fchermdragende planten ; onder het wolle-
kruid overwintert hij fomtijds.
6. E . P e c t in ic o r n i s . Linn. Spec. 3 2 , p. 1909.
F a b r ic . E n t. Syst I , pars 2 , p. 223, N°. 33. De
Kamhoornige Springkever. L e Taupin brun cuivreux.
D e r Kamn h o rn i g t e S p r i n g k a f e r .
O ei vier , Ent. Tom. I I , No. 31, p. 23, pi. 1 , f. 4, maf. et.
p l. 6 , f. 4 , C . femina. Panzek, V l l l . tab. i.
Kenteeken. De fprieten bij het mannetje zwart, kam-
vormig, bij het wijfje alleen zaagswijze getand; hetborst-
ftuk geftippeld, met een groefje over langs, en even als
het rugfchildje en de dekfchilden koperkleurig groen, de
laatfte zaagswijze geftreept; de pooten zwartachtig.
Lengte gewoonlijk 5 , fomtijds 7 lijnen.
Woonplaats. In het gras op de weiden, in de tuinen
en houtrijke plaatfen, ook op vermolfemde wilgen.
Èigenfchappen. Kruipende (leekt hij zijne fprieten
voor- en nederwaarts naar den grond gerigt; rustende legt
hij die achtcraarts langs de zijden van het lijf.
7. E . N ig e r . Linn. Spec. 33, p. I910. F a b r ic .
Ent. Syst. I , Pars 2 , p 221 , N ° . 25. De zwarte
Springkever. D e r S c hwa r z e S p r i n g k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. I I , No. 31, p. [28, pl. 6, f. <56. Panzer
V i n , tab. 16.
Kentecken. De fprieten zaagvormig, en even als het
gladde borstftuk, het rugfchildje, de geftreepte dekfchilden
en de pooten glanzig zwart; de voetblaadjes rood.
Woonplaats. Op de weilanden en in dé tuinen een
der meest gemeenen.
8. E. H o l o s e r ic e u s . F a b r ic . N ° . 27 , p. 222.
De zijdeachtige duikende Waterkever. Le Taupin soyeux,
ou gris de souris.
Olivier, Ent. Tom. I I , No. 31, p. 27» pb 3> f* 33* en SchSf-
feR’, Ic. Ins. , t. 4, f. 7.
Kenteeken. De fprieten , de kop en het borstfchild
zwart, de beide laatfte met zijdeachtige aschgraauwe haartjes
bezet; de dekfchilden flaauw gellreept, met muisvaal
zijdeachtig dons bedekt, en met eenige donkere ftrepen
geteekend; het lijf van onderen zw art; de pooten bruin.
Lengte 4— 5 l lijnen.
Woonplaats. In de velden.
Eigenfehappen. De mannetjes zijn kleiner, en meer
behaard dan de wijfjes.
9. E . N ig r ico r n is . De zwarthoornige Springkever.
Herbst, Naturfyst. aller bekannten in und ausldndischen Infec-
ten, Th. X , f. 66, No. 72, tab. 63, f. 10.
Kenteeken. Zwart; de kop grijs behaard; de fprieten
zwart; het borstfchild tamelijk lang, zwart, met grijs
behaarde randen; de dekfchilden gellreept en gedipt, grijs
gezoomd; het lijf van onderen zwart. Lengte omtrent
4 lijnen.
Woonplaats. Öp wilgen- en ooftboomen.
CCX. DE ZAND KEVER. (CIC1N D E L A .)
Gepachts-Kenteeken. Bordelige fprieten; zes draadvor