
wasfen zijnde, begeeft zich in het begin van September
in den grond om tot eene pop te veranderen ; deze blijft
den winter over tot in het laatst van Juni) des volgenden
jaars, wanneer de kapel daaruit voortkomt.
136. . Pu. pisi. Linn. Spec. 172, p. 2572. F a -
b r ic . Ent. Syst. III, pars 2 , p. 93', N ° . 275. Noc-
t u a . De Erwtenvlinder. D e r Erbf ennacht f al t e r .
Sepp, IV. D. 4Se Verh. bl. 185, tab. 46. - R oezel 1. D. ae St.
bl. 425, tab. 52.
Kenteeken. De voorvleugels roodbruin, digt aan den
buitenrand eene afgebroken gekronkelde witte lijn, voorts
zijn over dezelve vele vlekken van verfcheidene gedaante
verfpreid; de achtervleugels geelachtig grijs , met eenen
lichtgelen rand.
Woonplaats. Op de erwten, zuring, ridderiporen,
gras, enz.
Voortteling. Kort nadat zij hare eïjeren gelegd heeft,
komen de rupfen, die eerst groen zijn, doch naderhand
bruin worden, u it : in September kruipen zij in den
grond en veranderen in poppen, uit welke de kapel omtrent
half Mei van het volgende jaar ten voorfchijn komt..
137 S. ATRiPLicis. Linn. Spec. 173, p. 2572.
F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 2 , p. 95 , N ° . 282.
N o c t u a . De Meldevlindcr. D e r Me l d e n n a c h t - r
f a 1 1 e r.
Sepp, IV. D. 27e Verh. p. 93, tab. 27. Roezel !. D. ie Sc.'
bl. 350, tab. 31.
Kenteeken. De kop, de pooten en de grondkleur der
voorvleugelen violetbruin, in hun midden eene hoekige
gele vlek, omringd met vele geelgroene paarschaclmge
vlekvlekken
en gekronkelde ftrepen; de achtervleugels bruinachtig
graauw, geel gezoomd; de fprieten geel.
Woonplaats. Op de zuring.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in Augustus, de
daaruit voortgekomen rupfen kruipen in het laatst van
September in den grond, veranderen daarin tot poppen
en blijven den winter over tot in het laatst van Mei,
wanneer de kapellen daaruit ten voorfchijn komen.
138. Pu. TRiPLACiA. Linn. Spec. 175, p. 2573.
F a b r ic . Ent. Syst. III , pars 2 , p. i i 7 ,N° . 354. N oct
u a . Het Brandnetelkapje. Phalene a lunettes. D i e
B r i l l e n p h a l e n e . D e r D r e y h o k k e r .
Sepp, 1. D. 4e St. 24e Verh. bl. 97, tab. 24. R oezel 1. D, 2eSt.
„ bl. 155, tab. 34. Panzer XV111, tab. 22.
Kenteeken. Deze kapel heeft achter den kop eene verhevene
harige gele wrong, bijna in de gedaante van een
kapje, hetwelk voorwaarts opgerigt is; de grondkleur der
voorvleugelen is donkergraauw, zeer fijn gemarmerd en
met roodachtigbruine, okergele en donkere $ wars ftrepen
en figuren verfïerd; de achtervleugels zijn aan de geleding
okergeel, naar de buitenzijde donkerder, en met eenen
graaiiwen rand geboord.
Woonplaats. In Julij op de brandnetelen, de hop enz.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan de onderzijde
van de brandnetelbladeren, in de laatfte helft van Mei
komen er de rupfen uit voort, in het laatst van Junij
fp,innen zij zich tusfehen eenige bladeren in, veranderen
weinig,dagen daarna in poppen, uit welke de kapellen in
Julij vontkomen.
139. Pu. fum o sa . Linn. Spec. 1167, p. 2574.
F a