voelertjes ; geknakte draadvormige fprieten met 7— 13
leedjes; het achterlijf van onderen puntig, in hetwelk
de angel dikwijls geheel, doch foms ook maar gedeeltelijk
verborgen ligt, en zich .fpiraalwijze kan omkrullen.
1. C yn ip s r o s a e . Linn. Spee. 1 , p. 2649. F a -
b r ic . Ent. Syst. I I , p. 100, N ° . 2. De Rozen Gal-
wesp. L e cynips de bedeguar. D ie Ro f en g a l l -
Wespe.
Blankaart, tab, 16. f. 5. V. Z. F risch, V I, tab. 1, Panzer,
XII, tab?
Rente eken. Zw ar t, het achterlijf roestkleurig , van
achteren zwart; roestkleurige pooten; draadvormige en
bijna regte fp rieten.
Woonplaats op de wilde, o f hier te lande genaamde
honds- o f duinroozen.
Voortteling. Zij komen uit een eirond en achterwaarts
fpits uitloopend masker voort, van hetwelk de kop met
twee nijpertjes, voorzien is,
Eigenfchappen. Door hunne huisvesting op de wilde
rozen, veroorzaken zij die zonderlinge ruige knobbelvormige
, fomtijds ook wel fponsachtige uitwasfen,
voorheen als geneesmiddelen onder den naam van Spongia
Cynosbati en Bedeguar bekend, doch thans buiten gebruik
geraakt.
2. C . G le ch om a , Linn. Spec. 3 , p. 2649. F a b r ic .
Ent. Syst. I I , pars 101 , N°. 3. Hondsdrafs Galwesp.
D ie Gunde rmann’s Ga lwe s p e .
Blankaart, tab. 186. Reaumur, Ins. T. III, t. 42, f. 1_r.
Houttuin, I D. ia St. pl. 95, f. 1.
Kenteeken. Viervleugelig ; het lijf bruin, het borst-
tl uk ruig. Jl'ovn-
Woonplaats. De bladeren der hondsdraf.
Eigenfchappen. Dit infect doet door het kwetfen van
de bladeren der plant, welke het bewoont, ronde, besvormige
uitwasfen ontdaan, welke dikwijls een wormpje
' bevatten, hetwelk nog niet voldoende bekend is.
3. C. Q u e r c u s fo l i i . Linn. Spec. 5 . p. 2651. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 10 1 , N°. 5- De Eikenblad*,
o f Galnotengalwesp, L e cinips de la galle lisse et
ronde du chtne. D ie E i c h s b l a t t s g a lw e s p e .
Blankaart, tab. 16, f. A—H. Panzer X I I , t. 11. F risch,
T . I l l , tab. 3. f. f . R oeseI , ib. III. D. ie S t ., p. 253»
tab. 55—’53*
Kenteeken. Zwart ; het borstduk gedreept, de voeten
graauw, de dijen van onderen zwart.
Woonplaats. In de bladeren der eikenbommen.
Voortteling. In September is het wormpje tot volkomenheid
gekomen, om in een popje te veranderen en het
volkomen wespje te worden.
Eigenfchappen. Het is deze galwesp, welke door
het kwetfen der onderfle oppervlakte der eikenbladeren
de zoo algemeen bekende en tot velerlei gebruik zeer
nuttige galnoten doet ontdaan.
4 , C . F a g i , Linn. Spec 1 2 , p. 2651. F a b r ic .
E n t Syst. 1 1 . p. 102, N°. 11. De beukenbooms Gal?»
wesp. D ie B u c h en g a lwe s p e ,
T Risen, /»ƒ. I I . tab. 5.
Kenteeken. Zw a r t, ongevlekt, de kop klein en nederwaarts
gebogen, de fprieten klein ën rolrond; het ach-
ter I j l digt tegen den rug gekeerd, en zonder buisje, de
vleu*