Woonplaats. In de lente menigvuldig op de .weiden,
langs de wegen en de zandafgravingen.
25. C. Fritillum. Fabric. Ent. Syst. fuppl.
p. 171.
Panzer, 18, h. t. 19.
Kenteeken. De kop grijs, het borstfchild rolrondach-
tig, grijs, met eene ftreep , die in het midden verbrieéd
en donker bruin i s ; de dekfchilden grijs, met bruine ge-
ftipte ftrepen; het lijf grijsachtig.
DE BASTAARD SNUITKEVER. ( J T - ,
T E L A B U S .)
Geflachts-Kenteeken. De kop achterwaarts verdund
en neêrgebogen ; de fprieten als een kralenfnoer, naaf het
einde dikker.
1. A . CoRYLi. Linn. Spec. 1 , p. 1808. Fabric.
Ent. Syst. I , pars 2 , p, 384, N° 1. Het Hazelaars
bastaard Snuitkevertje. L a tête êcorchée. D e r H a-
f e l f t a u d e n a f t e r k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. V , No. ,84 2, p. i z , pi. 1 , f. 14, a, b.
A ttelabus Apoderus Coryli. Panzer IX, tab. 8.
Kenteeken. De kop, de fprieten en het rugfchildje
zwar t ; het borstftuk en de dekfchilden rood, de laatfte
met ftrepen, beftaande uit ingedrukte ftïppen; het lijf
van onderen, gelijk ook de pooten , zw a ït; de fchen-
kels rood. Lengte 3§ lijn.
Somtijds is het borstftuk en de fchenkels zwart, o f
ook wel zwart, en rood , waardoor fommigen te onregt
er nog eene andere foort van gemaakt hebben, namelijk
de A. aveLlanae. Linn. Spec. 2. Fabric. Syst.
Elen-
Eleuthefat I I , p. 4 1 7 , welke Hechts eene verfcheidcn-
heid van de Corylus is.
Woonplaats. In Julij op de hazelaren, ook wel op
het elzenhout.
Voortteling< Dit infect legt zijne eijeren in de opgc-
rolde-bladeren van den hazelaar, die het aan beide zijden
fluit, en daar in verandert.
v 2. A . C u r cü l io n o id e s . Linn. Spec. 3 , p. 1809.
Fabric. Ent. Syst. I , pars 2 , p. 386, N ° . ia. De
roodvleugelige bastaard Snuitkever. L e Becmare laqué.
D e r r ó t h f l u g l i c h t e A f t e r r u s f e l k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. V , No. 3i , p. 5, pl. 1 , f. a, b. Pan-
• zer IX, tab. 9.
Kenteeken. De fnuit kort, zwart; de kop rondachtig;
het borstftuk en de dekfchilden rood, de laatfte ge-
ftreept, met ingedrukte flippen; het rugfchildje, het lijf
en de pooten zwart. Lengte 3 lijnen.
< Woonplaats. Op eiken; ook vindt men hem op wilgen
, hazelaren en anderen.
Eigenfchappen. Val t , bij de minfte beweging der
bladeren, op den grond, trekt zijne pooten onder het
lijf, en blijft alzoo als dood liggen.
3. A . Betulae. Linn. Spec. , 7 , p. 1810. Fabric.
Ent. Syst. I , pars 2 , p. 392, N° . 37. De
Berkenbasterd Snuitkever. L a Charanson d tête écoi-
chee noir. D e r Bi r k en a f t e r r u s f e l k a f e r .
Otivier, Ent. Tom. V , N. 81, p. 21, pl. 2 , f. 29, a, b. Rhyn-
chite Beiulae. Panzer IX, tab. 15.
Kenteeken. De fnuit lang, rolrondachtig, koperkleurig;
het borstftuk kogelvormig rond. De dekfchilden’