
16. Sph. filipendulae. Linn. Spec. 34, p. 2390.
Fabric. E n t. 1Syst. III , pars 1 , p. 386, N°. 1. Zv-
GAENA FILIPENDULAE. Het Sint Janskapelletje. Le
Sphinx Belier. D e r S t e i nb r e c hf c hwa rme r .
Sepp. o. ' c . , Ie D. 4e Stuk, 22& Verh.. bl. 89, tab. 22, f. 8.
Fem. f. 9. Maf. Roesel, le D. ae Stuk, bl. 436, tab. 57, f.
5 , F m . f. 6, Maf. Panzer. X V II, tab. 17. F em .zy g en a F i l i
pendule t .
Kenteeken. De voorvleugels donkergroen , met drie
paar karmozijnroode vlekken; de achtervleugels geheel
karmozijnrood, met eenen zoom aan den rand; het lijf
blaauw, bij fommige wijfjes digt aan het einde met een’
rooden ring verfierd.
Woonplaats. In Junij tot in Augustus op de bloemen
van vele fchermdragende planten, inzonderheid op
die van de fcabiofa.
Voortteling- De rupfen komen 8 & 12 dagen, nadat
zij gelegd z ijn , uit de eijeren voort; tegen den tijd ha-
rer verandering maken zij een langwgerpig fpinfel, dat zij
om het lijf heen trekken, tot dat het aan alle zijdea digt en
elfen is ; van boven is het geel, van onderen graauwach-
t ig ; in hetzelve verandert zij tot eene po p , uit welke,
na verloop van 2 è 3 weken ,| de kapel voortkomt.
Eigenfchappen. Zeer traag ; vliegt weinig.
17. Sph. statices. Linn. Spec. 4 7 , p. 2399,
Fabric. Ent. Syst. I I I , pars i , p, 406, N f . 68.
Z ygaena statices. Het Zeegras Beestje. L e Tur-
quoise. D e r S e e n e l k e n f ch wa rme r ,
S epp. IV. D. 40e Verh., bl. 135, tab. 4a Pan zêrXVH.
tab. 24.
Ken-
Kenteeken. De voorvleugels glanzend groen, fomtijds
eenigzins in het blaauwe fpelende, die van achteren asch-
graauw.
Woonplaats. Vliegt deu geheelen zomer op de bloemen
van het gemeen ftrandkruid ( statice Armeria L . ,
van daar de Benaming van linnaeus , doch men vindt
haar ook op andere, ja zelfs op alle veld- en bosch-
bloemen, zoo als op de heide bij Naarden.
Eigenfchappen. Zeer traag, en vliegt niet ligt.
18. Sph. Pruni. Linn. Spec. 156, p. 2399. Fabric.
Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 406, N°. 69. Zygaena
pruni. D e r S c h l e h d o r n f c h w a r m e r .
Kenteeken. De voorvleugels groen , met eenen blaau-
wen weêrfchijn; de achtervleugels donker aschgraauw;
de fprieten van het mannetje groenachtig, zeer dun, het
knopje beftaat uit korte blaadjes , die van het wijfje zijn
bruin, dik van fteel, en tamelijk groot van blaadjes.
Woonplaats. In het laatst van Junij en voorts in Julij
vindt men deze kapel op den fleedoorn.
Voortteling. In Mei vindt men de nog kleine rups
op den fleedoorn; omtrent het midden van Junij bereidt
zij zich een fpinfel, in hetwelk zij tot eene langwerpige,
vleeschkleurige pop verandert, uit welke, na verloop van
vier weken, de kapel ten voorfchijn komt.
CCXXXIII. DE N A CH TK A PE L . (PHA-
L A E N A - ')
Geflachts-Kenteeken. De fprieten van den wortel naar
het einde allengs verdunnende; een fpiraalvormige z tui
l gerj