
-derde ring o f infnijding zijn roestkleurigen de vleugel«
niet langer dan de helft van het dunne achterlijf.
Woonpl. , Voedf. en Voortt. Dit infect bewoont zandige
ftreken, in welke het met deszelfs voorile pooten
eene holligheid delft ter begraving der tot buit gemaakte
maskers van vlinders en fpinnekoppen, binnen welke het
flechts één eitje legt, en daarna de gemaakte holte met
aarde fluit en bedekt.
Eigenfc kappen. Ook deze foort fchijnt door den
Schepper beftemd te zijn ter beteugeling der fchade, zoo
dikwerf door de rupfen veroorzaakt , welke door dit in-
fect met eene bijzondere vaardigheid gedood worden, en
alsdan zoo tot voedfel van zich zelve, als van deszelfs
jongen dienen.
a. S. fusca. Linn. Spec. 16 , p. 3729. Fabric.
E n t. Syst. I I , p. 210, N°. 46. De bruine Zandwesp.
D ie braune Sandwe spe .
G oedaart. Ins. 1. tab. 58. De geer, Int. 11. p. 147. tab. 28,
f. 6.
Kenteeken. Donkerbruinachtig zw a r t; glad; de drie
eerfte ringen van het onderlijf roestkleurig, de achter-
fchenkels zaagswijze getand.
Woonpl. en Voedfel. In drooge zandige ftreken, alwaar
zij de rupfen dooden, en dezelve in vooraf daartoe
gemaakte holen begraven.
Voortt. en Eigenfchapp. Als de voorgaande.
3. S. NiGRA. Linn. Spec. 62, p. 2730. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 21 , ;N°. 51. De zwarte Zandwesp.
of Rupfendooder. D ie f chwa r z e S a n dwe sp e .
Ken-
• Kenteeken. Geheel zwart; het achteriijf aan de borst
als vastgehecht; de randen der ringen helder.
Woonplaats. Op zandige plaatfen.
Voortteling. Rupfen en dergelijken.
4, S. PECTiNiPES, Linn. Spec. 1 7 , 2730. De
kampootige Zandwesp o f Rupfendooder. D e r kammfüs -
z i g e S a n dw e s p e ,
Kenteeken. Zwart en glad; het voorfte gedeelte van
het achterlijf roestkleurig; de buitenzijde der voorfte pooien
behaard; het achterlijf van boven rood.
: Woonplaats. Op zandige plaatfen.
5. S. variegata. Linn. Spec. 18 , p. 2730. Fa-
Ibric. Ent, Syst. II. p. 211 , N ° . 53» De bonte Zandwesp.
D ie b o n t e S a n dw e s p e .
Kenteeken. De houding, grootte en geftalte als die
der zwarte, zoo even vermeld; de kop en fprieten zwart.;
de lip en de bol van het oog w i t ; de borst zwart, van
voren met vier witte flippen, van achteren bij het fchildje
ros ; het achterlijf zw ar t, glanzig en met twee witte
flippen geteekend; de pooten zwart, de dijen ros; de
vleugels w it, doch aan het einde bruin.
Woonplaats. Op zandige plaatfen.
Voortteling. Rupfen en maskers van andere infecten.
C CX LV I. DE GOUDWESP (CHKT SIS) . L a
MQUCHE DORÉE. THE GOLDEN FLY. DiE GOLDWESPE.
• Gejlacbis-Kenteeken, De mond met kaken voorzien,
doch zonder fnuit; draadvormige fprieten, van welke
de eerfte geleding langer is*dan de e lf overige. Het achter