
Voortteling In Mei o f Junij, het wijfje legt hare ei;e-
ren in den grond, in reten van oude hoornen, onder ffee-
nen enz. De ouden dragen veel zorg voor hare eijeren,
zoodat wanneer men die verftrooit, het wijfje die weder
bij elkander brengt, ook de jongen houden zich eenige
tijd bij de moeder zonder dezelve te verlaten.
Eigenfchappen. Loopen zeer fnel, vliegen meest bij
avond o f nacht. Zijn zeer vraatzuchtig, zoodat zij bij
honger elkander eten.
II. h a l f sch u ld ig e . ('Hemiptera.)
CCXIX. DE K A K K E R LA K . (B L A T T A .)
Geflachts-Kenteeken. De kop neêrgebogen; de fprieten
borftelachtig; de voelertjes draadvormig r ongelijk van
lengte; de dekfchilden en de vleugels plat , eenigzins
lederachtig; het borstftuk platachtig, kringrond en gezoomd
; de pooten tot loopen gefchikt; boven den ftaart
(bij de meesten) twee hoorntjes.
Aanmerking. De Blatta oriënt alis. L . Hoezéer
thans als eene inlandfche foort in dit geflacht kunnende
aangemerkt worden, is evenwel eerst federt het jaar 1749
hier te lande ingebragt, en kan overzulks, volgens het bepaalde
bij de vraag der Maatfchappij, hier niet mede in de
rij der inlandfche foorten van kakkerlakken geteld worden.
1. B. G e rm a n ic a . Linn. Spec. 9 , p. 2044. Fa-
b r ic . Ent. Syst. I I , p. 1 0 , No; 22. De Duitfche
Kakkerlak. D i é De u t f c h e S c h a b e .
F e u s s l t , Archïves. p. 171, tab. 49, f. 10. P a n z e r X I, tab. 17.
Kenteeken. De fprieten langer dan het lijf, hetwelk
licht'
lichtgeel is , op het borstftuk twee evenwijdige zwarte
1'trepen , welke na den dood genoegzaam onzigtbaar
worden; de pooten bruinachtig; de beide geflachten gevleugeld.
Lengte lijn.
Woonplaats. Op den wilden Pijnboom ( p in u s Syl-
ve'stris L.') in Gelderland en elders.
2. B. M a c u l a t a . Linn. Spec. 25 , p. 2045. Fab
r ic . Ent. Syst. I I , p. 11 , No. 26. De gevlekte Kakkerlak.
D ie g e f l e c k t e S c h a b e .
P a n z e r XI, tab. 14. — S c h r e b e r , im N a t u r fo r fc h e r . B. XV,
p. 89, tab. 3 , f* W en l8‘
Kenteeken. De fprieten bijna zoo lang als het l i j f ;
het borstfchild zwartachtig bruin , van- voren en langs
de zijden wit geelachtig en rond; de dekfchilden zoo
lang als het l ij f , wit geelachtig van voren, naar achteren,
gelijk ook de pooten, donkerbruin.
Woonplaats. In denne bosfehen , en op de heide.
CCXX. DE K R E K E L . {GR.TLLUS.)
Gejlachts - Kenteeken. De kop <?mgebogen; de kaken
met draadvormige voelertjes voordien; de Iprieten o f
borltel of draadvormig; vier dakvbrmige en opgerolde
vleugelen, de onderfte gevouwen ; de achterpooteu tot
fpringen gefchikt; aan alle de pooten twee nagels.
i . G. Subulatus. Linn. Spec. 8, p. 2058. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 26, No. 3. Acridium Subu-
latum. De Elsvormige Krekel. L e Criquet a corcelet-
allongé. D i e f p i t z f l ü g l i c h t e G r y l l e .
S u l z e r . His l. Ins, p. 82, tab. 8. f. 7, enz. ■— I Ie r b s t . Op.
cit, 1, p. 203, tab., 34, B. f, a , b, c.
Ken