
aan den achterrand diep uitgefneden, en van voren met
een groefje; het fchildje bruinglanzig, niet een dwars
groefje; de zwarte goudglanzige dekfchilden zijn hier en
daar roestkleurig gevlekt, derzelver vliezig gedeelte
geelachtig met bruine aderen en vlekken; de vleugels
melkwit; het lijf glanzig zwart; de pooten geelachtig.
Lengte omtrent 3 lijnen.
Woonplaats. Aan de waterkanten.
Eigenfchappen. Zij fpringt gelijk eene cicade, doch
niet zoo hoog.
34. C . L a e v ig a t u s . Linn. Spec. 101, p. 2109.
F a b r ic . Ent. Syst. IV , p. 184, N ° . 2. M iris l a e v
ig a t u s . De gladde Weegluis. L a Punaife blancha-
tre aux yeux noirs. D e r G l a t t r ü c k e n .
Wo l f f , i heft, f. 36, tab. 4 , f. 36, a , b.
Kenteeken De kop ftomp , groen en glanzig ; het
borstftuk gewelfd, glad, groenachtig en glanzig, aan
beide zijden met gene zwarte vlek; het fchildje geelachtig-
groen , gelijk ook de dekfchilden, die overlangs met eene
groote donkere v lek , die naar voren fpits toeloopt,
verlierd zijn, derzelver vliezig gedeelte is bruin gewolkt
; het groene achterlijf heeft aan beide zijden eene
rij ingedrukte flippen; de pooten geel, met bruine flippen.
Lengte omtrent 5 lijnen.
Woonplaats. Op de weiden aan de grashalmen.
35. C . V ir e n s . Linn. Spec. 102 , p. 2190. Fab
r ic . Ent. Syst. IV , p. 185, N° . 6. M iris v ir e n s .
De groenachtige Weegluis. D ie g r ü n l i c h t e fchmal -
wanz e.
W o l f f ,
W ol f f , a heft, f. 78» tab* 8, f. 75» a » b*
Kenteeken. De* kop klein; het borstftuk glanzig; het
fchildje, de dekfchilden- en het lijf alle groen; op het
borstftuk twee glanzige knopjes; op het fchildje twee
donkere ftreepjes; liet vliezige gedeelte der dekfchilden
gelijk ook de vleugels wi t ; de pooten rood, de voet-
blaadjes en het einde der fprieten ros. Lengte 5
lijnen.
Woonplaats. Op de meeste fchermdragende planten.
36. C. S t r ia t u s . Linn. Spec. 105, p. 2190.
F a b r ic . Ent. Syst. I V , p. 186, N°. 14. M ir is
s t r ia t u s . De geftrecpte ^Veegluis. La Punaife raïjée
de Jaune et de noir. D ie gef trei f te Wanze.
Wol f f , i heft, f. 37, tab. 4, f. 37, a , b.
Kenteeken. De kop fpits, en even gelijk het borstftuk
zwart en glanzig, op het midden eene geehoode
vlek ; het zwarte fchildje heeft twee gele ftreepen ; de
dekfchilden g e e l, overlangs bruin geftreept, en aan de
punten eene roode vlek; het vliezige gedeelte bruinach-
tlg ; de vleugels doorzigtig; het lijf zwart; de randen
der ringen zeer fijn geel gezoomd; de pooten rood; de
voetblaadjes bruin.
Woonplaats. Van Junij tot Augustus op de bladeren
der Olmen en ook in de weilanden op de Brandnetels.
Eigenfchappen. Loopt en vliegt fnel.
37. C. L acustris. Linn. Spec. 117? P* 2192*
Fabric. Ent. Syst. I V , p. 187, N°. 1. Gerris
lacustris. De Watermug. L a Punaife nayade. D ie
wa s f e rmu c k e , K o t h w a n z e .
N 3 SUL'