
met een’ ruigen krans van verfche ruwen hennip, opper*
vlakkig met teer befmeerd.
C C L . DE BASTAARD of ON GEV LEU GE LDE
BIJE (M U T IL L A ) .
Geflackts-Kcnteeken. Beide de geflachten ongevleugeld;
de mond hoornachtig, zonder tong; de lip voor-
uitftekende, eenigermate kegelvormig en aan de punt met
vier ongelijke voelertjes voorzien , van welke de leedjes
kegelachtig van maakfel zijn. Draadvormige fprieten; het
lijf eenigermate ruig; het borstRuk achterwaarts Romp ,
de Rekende angel in eene fchede verborgen.
i . M. europaja. Linn. Spec. 4 , p. 2806. Fa-
bric. Ent. Syst. II. p. 368, N p. 9. De Europifche
Bastaardbije. L a Mutille tricolore. D ie E u r o p a i f c h e
Af t e rb i en e .
Sulzer. Gesch. d. Int. tab, 27, f. 23 en 24. Panzer,X V I ,
tab. 20.
Kenteeken. Zwart; het borstRuk ros ; de rand der
Rrepen van het achterlijf wit; de pooten zwart.
TVoonplaats. Offchoon ook hier te lande niet dagelijks
voorkomende, wordt dezelve échter nu en dan op
zandige plaatfen , in de nabijheid der bosfchen en andere
houtgewasfen aangetroffen.
Voedfel. Aast op de bloemen.
Voortteling. Onzeker tot heden.
Eigenschappen. Voor zoo verre aan den fchrijver dezes
bekend i s , ontbreken tot heden voldoende narigten,
zoowel omtrent de huishouding in het algemeen, als der
bijbijzondere
eigenfchappen, ook van deze infecten, zoo
dat men nog zelfs onzeker i s , o f zij afzonderlijk, dan
wel gemeenichappelijk leven.
VI. T w e e v l e u g e l ig e ( d ip t k r a ) .
De infecten dezer afdeeling o f orde hebben tot alge-
meene kenmerken twee vleugels, achter welke, digt bij
de borst, 2 kleine knopjes of vleugelkolfjes even als ba-
lanfeerkolfjes (halt er es') geplaatst, en onder een klein
fchubbetje bedekt zijn.
C C L I. DE HORSEL (O E STRU S ).
Gejlachts-Kenteeken. De zuigfnuit ligt binnen den
naauwen en door drie Rippen kenbaren mond; de voelertjes
beftaan uit drie knop vormige leedjes, welke in
een fijn borRelhaar uitloopen.
z f Oestrus bovis, Linn. Spec, 1 , p. 2809. Fa-
bric. Ent. Syst. T . IV, p. 231 , N ° . 3. De Run-
der- o f Osfenhorzel. TOestre des boeufs. D e r
Och fenbremfe .
Blumenbach, Abbild. N. H. Gegenjltdnde. Heft. 5. fig. 1 en 2.
Schaëffer, El. tab. 91. Sulzer, Gesch. der Ins. tab. 28, f. u
Kenteeken. Gevlekte wieken; het borstRuk geel, met
een’ bruinen band tusfchen de beide vleugelen; het achterlijf
geel, met zwarte dwars Rrepen, en aan de punt
met goudgele haartjes bezet; de vleugels en balanfeer-
kolfjes wi t ; de pooten bleekgeel.
Woonplaats. Des zomers bijna overal, waar zich
rundvee ophoudt.
Voed