
F a b r i c . Ent* iSyst. I I I , p a r s 2 , p. 1 1 5 , N° . 3 4 8 .
De roodkleurige Vlinder.
Sepp. V. D. 4e Verin bl. 13, tab. 4.
Kenteeken. De voorvleugels donker rookkleurig, langs
den buitenrand loopt eene okergeelachtige gekartelde ftreep,
en eene andere op een weinig meer afftands van dezelve;
de laatlle vormt digt aan den voorrand een ruitje, waarin
een zwart vlekje; omtrent op het midden een klein
graauwwit rondje, hetwelk van binnen zwart i s ; de achtervleugels
geelachtig grijs, zwart geflipt en geelachtig
gezoomd.
Woonplaats. In het midden van den zomer in de reten
van muren en fchuttingen, foms ook binnen ’shuis,
inzonderheid in de buitenhuizen.
Voortteling. De rups kruipt in den grond om te verpoppen,
5 o f 6 weken na dat dit gefchied z ij, komen
de kapellen ten voorfchijn.
140. Ph. lucipara. Linn. Spec. 187, p. 2576.
Fabric. Èn£. Syst. III, pars a , p. 9 8 , N°. 294.
Noctua. De Levervlek, D e r l euchtende Nacht -
fal ter.
Sepp, IV. D. 19e Verh. p. 61, tab. 19.
Kenteeken. De voorvleugels glanzig bruin, aan het
gelid met dooreenloopende geelbruine ftrepen, op derzel-
vel midden eene onregelmatige geelroode vlek, daarneven*
eene kromme geelroode ftreep, gevolgd van eene gekron.
delde zwarte en rosfe aan de buitenzijde; de achtervleugels
geel- en bruingraauw, grijs geaderd en drie boven
elkander ftaande golfachtige ftrepen naar den achterrand.
Woonplaats. Op elzen, klisfcn, aardveil en melde.
' Voort-
34 9
Voortteling. Omtrent half Julij legt zij hare cijeren,
14 dagen daarna komen de rupfen ten voorfchijn, in het
begin van September kruipen zij in den grond, in welken
zij een luchtig fpinfel maken en in bruine poppen
veranderen; in Junij van het volgende jaar komen de kapellen
uit dezelve voort.
Eigenfchappen. Is zeldzaam.
141. Ph. flavago. Linn. Spec. 1182, !p. 2577.
Fabric. Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 76, N°. 218.
Noctua. De Goudlakensvlinder.
Se p p , 1» D. 4e St. 3e Verh. bl. 13, tab. 3.
Ke?2teeken. De kop bruin, het borstftuk van vorën
bruin, van boven geel, gekruifd; de voorvleugels geelachtig
met eenige donkere, bij fommige grijze ftippen;
op het midden een breede bruine band, in welken eenige
gele ftippen; bezijden denzelven eenige vlekjes en
ftreepjes ; de achtervleugels geelachtig grijs.
Woonplaats. In Augustus , fomtijds in Septembsr op
de klisfen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in September, in
April van het volgende jaar komen de rupfen uit, boren
een gat in den ftengel van den klisfeftruik, binnen welken
zij zich ophouden, met het merg zich voeden, en tot
pop veranderen, komende de kapel daaruit in Augustus
ten voorfchijn.
142, Ph. citragó. Linn. Spee. 189, p. 2577. Fabric.
Ent. Syst. III., pars 2 , p. 7 5 , No. 215. N o c .
tua. Het Citroenuiltje. De faffraangele Vlinder.
Phalene Jaune d rayes rousses. D ie Ci t r one ul e ,
SEpp^9. c,, 111. I>. 48« Verh. bl’. i6i , tab. 48, f. 3, M.f.4,F.
Ken