
het lijf, dat met een dunne draadvormige geleding aitl
het borstftuk gehecht i s , loopt in eene fpitfe punt ui t;
de vleugels zijn geelachtig, en hebben aan den voorrand
eenen bruinen zoom, en aan de dijen der achterpooten
een wit vlekje; de fchenen blaauwachtig geel. Lang
i§ duim.
Woonplaats. Op verfcheiden bloemen, in bosfchen
en weiden; ook vindt men haar in de nesten der met-
felaarsbijën, alwaar zij derzelver maskers verflinden.
♦ * * Het fchildje gelijkkleurig met het borstftuk +
en eene ftreep op de geringde fprieten.
5. J. manifestator. Linn. Spec. 3 2 , p. 2691.
Fabric. Ent. Syst. p. 162, N° . 187 De langftaartige
Sluipwesp, rIchneumon d longue queue. Der gros -
fè f c hw a r z e Ra u p e n t o d t e r mit dem ongef leck*
ten unter leib.
Panzer, XIII. tab. 21. Reaümur, VI. tab. 29, f. 16. Houttuin.
ib. I. D. 12e St. bl. 198, pl. 96, tab. 4.
•Kenteeken. Zwart, ongevlekt; het achterlijf lang rolrond
, en aan het borstftuk vastzittende; de pooten roestkleurig
; de zeer lange angel ligt in eene tweekleppige
fcheede; de vleugels groot en aan den voorrand met eene
roestkleurige, lange fmalle vlek geteekend.
Woonplaats. Op zandige plaatfen.
Voortteling. De lange angel fchijnt ook aan deze
te dienen, om waarfchijnlijk hunne eitjes in o f op de
rupfen en wormen te leggen, die in de reten der boorn-
fchors fchuilen»
Eigenfchappen. R olander. verhaalt, gezien te hebben,
dat zoodanig eene wesp in een bondeltje wilgeblr:-
den
den eene kleine opening maakte en door hetzelve de daarin
verfcholene rups opzocht.
6. J. compunctor. Linn. Spec. 3 3 , p. 2691.
bric. Ent. Syst. p. 163, N Q. 121. De Steker van de
Wilgenhoutrups. /’ Ichneumon noir d queue de la Ion-
geur du corps. 1 D ie f teckende S c h lu p fw e s p e .
Schaeffer, Icon. tab. 49.
Kenteeken. De kop aan den mond rosachtig; het lijf
zw art, glad, ongevlekt, langwerpig en door een fteeltje
aan het borstftuk gehecht, de angel korter dan het achterlijf
; de pooten geelachtig ros. Lang 7 lijnen.
Woonpl. en Voortteling. Op verfcheiden planten, en
wordt gezegd uit eijeren, in de poppen van fommige kapellen
gelegd, voort te komen.
7. J. Venator. Linn. Spec. 36, p. 2692. Fabric.
Ent. Syst. II. p. 168, N ° . 143. De jagende
Sluipwesp. D ie ja g en d e S c h lu p fw e s p e .
Panzer, tab. XIII, tab. 15, Ban ch u s .
Kenteeken. De kop en het borstftuk zwart; het achterlijf
eenigermate fikkeivormig omgebogen, van boven
geel gevlekt, van onderen aan het grondftuk hoogrood;
de pooten ros; een angel, die ingetrokken kan worden.
Lang £ duim.
Woonplaats. Op verfcheiden plantgewasfen.
8. J. extensor. Linn. Spec. 3 7 , p. 2693. Fabric.
Ent. Syst. IT p. 168, N ° . 146. De uitdijende
Sluipwesp, r Ichneumon brun en filet. D ie De hen de
S c h 1 upfwe spe .
B b 3 Pan»