
Eigenschappen. Daar de oogen van meest alle kapellen
rood van kleur zijn, worden dezelve bij deze bijna
geheel wit bevonden.
69. Ph. p u r p u r a r ia . Linn. Spec. 221, p . '2464.
F a b r ic . Ent. Syst III, pars 2 , p. 161 , N ö. 113.
De gepurperde Spanrupskapel. L'Enfanglantée. D e r
W e g e t r i t t f p a n n e r .
Goedart I I , bl. 36, tab. 12.
Kenteeken. De fprieten geel, bij het mannetje met
zwarte kamvormige tanden; de vleugels goudgeel, aan
den achterrand purperrood gezoomd; digt aan derzelver
gewricht, en ook op het midden derzelve is een regte
rood purperkleurige band; de onderzijde is bijna aan
die van boven gelijk.
Woonplaats. In Junij op de duizendknoop ( iV j -
gonurn aviculare.')
Voortteling. Omtrent half April verandert de raps
in eene pop, uit welke in het laatst van Junij het Kapelletje
ten voorfchijn komt.
70. Ph. l ic h e n a r ia . Linn. Spec. 683, p. 2467.
F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 2 , p. 145, N ° . 39.
De Mosmeter.
Sepp. lVe D ., 15e Verh., bl. 49, tab. 15.
Kenteeken. De voorvleugels graauwachtig, aan de geleding
donkerbruin en roskleurig, afgefcheiden van het
overige des vleugels door eene witte en zwarte (treep ,
naar den buitenrand eene roestkleurige vlek, over welke
eene getande zwarte en witte lijn loopt, op het midden
en
en aan de punt eene zwarte vlek; de achtervleugels grijs,
zwart gedipt en met eene gekronkelde zwarte lijn.
Het vrije is over het geheel graauw van kleur.
Woonplaats. Op het mos.
Voortteling. De volwasfen rups spint zich in tusfchen
het mos, en verandert in eene zwartachtige p o p , uit
welke de kapel drie weken daarna ten voorfchijn komt.
7 1 . Ph. d e f o l ia r ia . Linn. Spec. 689, p. 2468.
F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 148, N° . 68. De
bruin gebandeerde Vlinder.
S e p p , ae D. 6e Ve.h. bl. 22, tab. 6.
Kenteeken. De voorvleugels grijs, aan de geleding
eene bruine vlek , op welker midden zich eene witte bevindt,
naar den zijrand eene bruine gehakkelde aan de
eene zijde wit gezoomde dreep; de achtervleugels grijs
met een donker dipje in. het midden.
Woonplaats. Op de eiken.
Voortteling. In November legt zij hare eijeren , welke
den winter overblijven, omtrent het midden ven Mei
komen er de rupfen uit vo o rt, deze kruipen in Junij,
volwasfen zijnde, in den grond, maken er zich een verblijf
en veranderen tot poppen , uit welke de kapel in
November ten voorfchijn komt.
72. Ph. h ir t a r ia . Linn. Spec. 693, p. 2468,
F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 149, N°. 72.
P h a l a e n a . De Dunvlerkvlinder. Phalene a ai les vclucs.
D e r Ra uhf l ug e l .
S epp. o. c. , 2e d. 6c f t ., 12e en 13e Verhand., bl. 47. tab. 1*
en 13. f, u M. f. 9 en 10 F.v
3 Ken