
bruin aan de punt, en vier witachtige drepen over
dwars op dezelve verfpreidt.
Woonplaats. Aan den dam van zulke boonien, waarop
de rups geaasd heeft, namelijk op wilgen en popu*
lieren.
Voortteling, Zij legt hare eijeren in het voorjaar op
de wilgenj de rupfen komen, na verloop van 3 of 4
weken, uit; bij het veranderen in eene pop fpinnen zij
een luchtig verblijf, en 14 dagen na die verandering
komt de kapel ten voorfchijn,
26, Ph. r e c l u s a . Linn. Spec, 544, p, 2426,
F abric, E n t, Syst, I I I , pars 1 , p, 447; N p. 124,
Bombyx r e c l u s a . De klein de Wapendragervlinder,
D e r R o s m a r i n w e i d e f p i nne r ,
Sepp, o. c. , 3e p , Se Verli,, bl, 29, tab, 8, f, 5 en
7 M,, f, 6 F.
Kenteeken, De vleugels rosachtig aschgraauw, over
de voorde 4 bruinachtige drepen, aan de punt eene bruine
vlek, en aan deze eene vyitte Hip,
Woonplaats, In Julij op wilgen, abeelen en zwarte
populieren.
Voortteling. Drie weken nadat de eijeren op de bovengemelde
boomen gelegd z ijn , komen de rupfen uit,
pa 14 dagen volwasfen zijnde, fpinnen zij zich in, tus*
fchen verdorde bladeren, om in poppen te veranderen ,
hetwelk in omtrek van 4 dagen gefchiedt, komende dg
kapellen binnen 3 weken ten voorfchijn,
Eigenfchappen, Zittende heeft deze kapel eene verwonderlijke
gedaante, fluitende de vleugelen digt aan het
lijf, en trekkende de kop en fprieten geheel naar achteren,
terterwijl
zij de voorpooten zoö verre mogelijk uitfleekt,
en het achterlijf hoog opzet, zoodat het einde deszelven
tusfehen de vleugelen uitkomt.
27. Ph. a n a s t om o s is . Linn. Spec. 53. p. 24a7»
F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 1, p. 448. N ° . 126. B omb
y x . H e t Hooibe e s t j e .
R oesel. ie D. 2e S t , , bl. 324» P1* 26. Goedaert, i , tab. 33.
Kenteeken. De kop bijna in de borst ingetrokken,
boven op denzelven eene breede zwarte bruine v lek ; de
grondkleur der voorvleugelen bleek bruinachtig geel met
eenig roozenrood gemengd; overdwars loopen eenige
kromme donkerbruine ftrepen; digt aan den zijrand ziet
men eene breede, graauwe, zwartgezoomde, getande
flreep; - de achtervleugels en het lijf bruinachtig graauw;
de pooten bruin, de voorde die donkerder zijn, deekt
zij zittende vooruit.
Woonpaats. In Julij en Augustus op de wilgen, op
de populieren enz.
Voortteling. Zij legt hare eijeren op de evengemelde
boomen, de daar uit voortkomende rupfen in September
volwasfen zijnde, verpoppen zich kort daarna en blijven
in die gedalten den winter over, komende de kapel in
Mei des volgenden Jaars daar uit ten voorfchijn.
28. Ph. t e s t u d o . Linn. Spec. 546. p. 2427. D e
f lakrups Nacht kape l .
Sepp. 2e. D. 15e. v e rh ., bl. 59, tab. 15.
Kenteeken. De voorvleugels geelachtig, of wel roestkleurig
, met twee fchuinfche donker bruine flrepen, aan ^
S 4 ' den